Doelstellingen: Om te bepalen (1) de prevalentie van obstructieve slaapapneu (OSA) bij kinderen met een suggestieve voorgeschiedenis; (2) de effectiviteit van chirurgie bij de behandeling van OSA bij kinderen; en (3) factoren die de arts kunnen helpen bij het selecteren van patiënten die fysiologisch significante OSA hebben en waarschijnlijk zullen reageren op chirurgie.
Opzet: Prospectieve studie.
Patiënten: Negenenzestig kinderen in de leeftijd van 1 tot 14 jaar die naar de otolaryngoloog werden verwezen voor evaluatie van vermoedelijke OSA.
Interventies: Dertig kinderen met een respiratoire stoornis index (RDI) groter dan 5 ondergingen een adenotosillectomie. Zesentwintig van de dertig kinderen ondergingen een follow-up polysomnografie.
Belangrijkste uitkomstmaten: Polysomnografie na de operatie.
Resultaten: Vijfendertig (51%) van de 69 kinderen hadden een RDI groter dan 5 op polysomnografie. Zesentwintig van de 30 kinderen die een adenotonsillectomie ondergingen voor OSA hadden follow-up polysomnografie. Alle 26 kinderen hadden een lagere ADH na de operatie, hoewel vier patiënten nog steeds een ADH van meer dan 5 hadden. Een preoperatieve ADH van 19,1 of minder voorspelde een postoperatieve ADH van 5 of minder. Anamnese en lichamelijke bevindingen waren niet nuttig bij het voorspellen van het resultaat.
Conclusies: Alle patiënten verbeterden met adenotonsillectomie, maar patiënten met de meest ernstige RDI hadden vaak veel respiratoire gebeurtenissen na de operatie. Anamnese en lichamelijk onderzoek alleen zijn niet voldoende om de ernst van OSA of de waarschijnlijkheid van een adequate respons op chirurgische behandeling te beoordelen.