Out on the billows the good ship toward
But a brave little craft was she,
Tho’ the thunder brared,
And the torrents pourd,
In the pit of the angry sea;
En de kapitein stond op het door de branding geveegde dek
En hij keek uit over het ziedende schuim,
Hij mompelde: “We zijn ver van de havenbar
En ver van de lichten van thuis.
Maar terwijl hij staarde, riep hij,
“Er is land aan stuurboord,
Schip ahoy!- Schip ahoy!”
Elke oude haven in een storm jongens
Wat die haven ook moge zijn,
En dank zij onze Vader in de hemel
Hij waakt over jou en mij,
Toch zijn we ver, ver weg van het land dat we zoeken
Waar het hart van ware liefde warm klopt;
Want de beschutting daar, is een eerlijke haven;
Elke oude haven in een storm,
Elke oude haven in een storm.
Nabij het schip schommelde de reddingsboot
met zijn lading zielen erin,
maar de kapitein stond
op het zinkende dek,
“Er is geen plaats voor mij” riep hij,
“Wacht niet mijn jongens!” “Trek weg!” zei hij,
en de reddingsboot schoot over de zee.
Mompelde hij zachtjes, “Het is mijn tijd om te gaan,
een andere haven wacht op mij.”
Toen zong hij in de omhelzing van de dood,
met zijn stervende adem,
“Schip ahoy!- Schip ahoy!”
(refrein)