Blackfriars Theatre, een van de twee afzonderlijke theaters, het tweede beroemd als het winterkwartier (na 1608) van de King’s Men, het gezelschap van acteurs voor wie Shakespeare als belangrijkste toneelschrijver en ook als uitvoerder diende.
De naam van de theaters is ontleend aan hun ligging op het terrein van een 13de-eeuwse priorij van Dominicanen (de Zwarte Broeders), gelegen in de City of London tussen de rivier de Theems en Ludgate Hill. De bezittingen van de priorij werden in 1538 opgesplitst bij de afschaffing van de Engelse kloosters onder Hendrik VIII, en in 1576, onder Elizabeth I, huurde Richard Farrant, meester van de kinderen van de kapel, een deel van de gebouwen langs de westkant van de kloostergangen van de priorij, zodat de kinderen hun toneelstukken in dit “privé”-theater konden opvoeren alvorens ze aan het hof op te voeren. Andere kindergezelschappen traden er ook op tot 1584, toen de gebouwen teruggingen naar hun eigenaar.
In 1596 werd een ander deel van het oude klooster gekocht door James Burbage (de vader van acteur Richard Burbage), die het ombouwde tot een theater. Tegenstand tegen het plan dwong hem het te verhuren aan kindergezelschappen. Richard Burbage, die een belangrijke acteur was bij de Lord Chamberlain’s Men, speelde in het Globe Theatre. Hij erfde het tweede Blackfriars Theatre in 1597, en in 1608 vormde hij een gezelschap van “eigenaars” (huishoudsters genaamd) naar het voorbeeld van het gezelschap dat in het Globe Theatre werkte. Zijn gezelschap van spelers (inmiddels de “King’s Men” genoemd) speelde in Blackfriars tijdens de winterseizoenen. Shakespeare’s latere toneelstukken werden er opgevoerd, evenals werken van Francis Beaumont en John Fletcher.
De Blackfriars werd gedwongen te sluiten bij het uitbreken van de Engelse burgeroorlogen in 1642. Het werd in 1655 afgebroken. De plaats ervan wordt tegenwoordig herdacht door Playhouse Yard.