Definition/Introduction
In de middeleeuwse samenleving bestond de kindertijd niet. Rond de leeftijd van zeven jaar beschouwde men het kind als een kleine volwassene in de gemeenschap met een gelijksoortige verwachting voor een baan, huwelijk, en wettelijke consequenties. We kunnen de kroon voor het ontstaan van ideeën over ontwikkeling geven aan Charles Darwin, als erkenning voor zijn werk over het ontstaan van de ethologie (de wetenschappelijke studie van de evolutionaire basis van gedrag) en “A biographical sketch of an infant.”
Pas in de 20e eeuw kwamen ontwikkelingstheorieën naar voren. Bij het conceptualiseren van cognitieve ontwikkeling, kunnen we het werk van Jean Piaget niet negeren. Piaget stelde dat wanneer jonge kinderen een gebeurtenis meemaken, zij nieuwe informatie verwerken door te balanceren tussen assimilatie en accommodatie. Assimilatie is het opnemen van nieuwe informatie en deze inpassen in eerder begrepen mentale schema’s, terwijl accommodatie het aanpassen en herzien is van het eerder geplande mentale schema aan de hand van de nieuwe informatie. Piaget verdeelde de ontwikkeling van kinderen in vier stadia. Het eerste stadium, het sensorimotorische (leeftijd van 0 tot 2 jaar), is de tijd waarin kinderen twee fenomenen onder de knie krijgen: causaliteit en object bestendigheid. Zuigelingen gebruiken hun zintuigen en motoriek om hun omgeving te manipuleren en over de omgeving te leren. Ze begrijpen een oorzakelijk verband zoals het schudden van een rammelaar geluid kan produceren en dit kan herhalen of hoe huilen de ouder(s) kan doen haasten om hen aandacht te geven. Met de rijping van de frontale kwab en de ontwikkeling van het geheugen kunnen baby’s al snel mentale schema’s maken en zich voorstellen wat er kan gebeuren zonder fysiek een effect te veroorzaken en zo acties beter plannen (ontstaan van gedachten). Object permanentie ontstaat rond de leeftijd van zes maanden. Dit is het concept dat voorwerpen blijven bestaan, ook al zijn ze op dat moment niet zichtbaar. Dan komt het “pre-operationele” stadium (2 tot 7 jaar), wanneer een kind mentale voorstellingen, symbolisch denken en taal kan gebruiken. De zuigeling leert te imiteren en te doen alsof hij speelt. Hij is egocentrisch, d.w.z. niet in staat waar te nemen dat mensen anders kunnen denken dan hij, en dat alles (goed of slecht) op de een of andere manier met hem verband houdt. Dit stadium wordt gevolgd door het “concreet operationeel stadium” (7 tot 11 jaar), wanneer het kind logische bewerkingen gebruikt bij het oplossen van problemen, met inbegrip van de beheersing van behoud en inductief redeneren. Het formeel operationeel stadium (12 jaar en ouder), suggereert dat een adolescent logische bewerkingen kan gebruiken met het vermogen om abstracties te gebruiken. Hij kan theorieën en hypothesen begrijpen en abstracte ideeën zoals liefde en rechtvaardigheid begrijpen.
Enige punten van zorg om in gedachten te houden bij het begrijpen van de cognitieve ontwikkeling van kinderen en Piaget’s stadia, is de slechte generaliseerbaarheid van stadia. Bijvoorbeeld, behoud kan overlappen tussen pre-operationeel en concreet operationeel stadium als het kind het beheerst in de ene taak en niet in een andere. Evenzo is ons inzicht nu dat een kind de “Theory of Mind” beheerst tegen de leeftijd van 4 tot 5 jaar, veel vroeger dan toen Piaget suggereerde dat egocentrisme oplost.
Stadia van Cognitieve ontwikkeling (probleem-oplossing/Intelligentie): Het woord intelligentie is afgeleid van het Latijnse woord “intelligere,” dat begrijpen of waarnemen betekent. Probleemoplossing en cognitieve ontwikkeling gaan van het vaststellen van object permanentie, causaliteit, en symbolisch denken met concreet (hands-on leren) naar abstract denken en inbedding van impliciete (onbewuste) naar expliciete geheugenontwikkeling.
Newborn to 2 months: Bij de geboorte is de optische brandpuntsafstand ongeveer 10 centimeter. Zuigelingen zoeken actief naar stimuli, wennen aan het vertrouwde en reageren actiever wanneer stimuli veranderen. De eerste reacties zijn meer reflexmatig, zoals zuigen en grijpen. Hij kan een langzame horizontale boog fixeren en volgen en zal uiteindelijk voorbij de middellijn volgen. Hij heeft een voorkeur voor contrast, kleuren en gezichten, en begrijpt bekende van matig nieuwe stimuli. Als hij gewend raakt aan de gezichten van de verzorger, ontwikkelt hij een voorkeur. Hij zal even staren naar waar een voorwerp is verdwenen (gebrek aan object permanentie). In dit stadium geeft hij de voorkeur aan hoge stemmen.
2 tot 6 maanden: Zuigelingen houden zich bezig met een doelgerichte zintuiglijke verkenning van zijn lichaam, staren naar zijn handen en reiken en raken zijn lichaamsdelen aan. Zo bouwt hij verder aan het concept van oorzaak en gevolg en zelfbegrip. Hij waardeert gewaarwordingen en veranderingen buiten zichzelf met minder regelmaat. Naarmate hij zijn motoriek beter beheerst, gebeurt er toevallig iets, en dan herhaalt hij dat. Bijvoorbeeld, het aanraken van een knop kan het speelgoed doen oplichten, of huilen kan de verschijning van de verzorger veroorzaken. Op deze leeftijd anticipeert hij op routines.
6 tot 12 maanden: Objectpermanentie komt naar voren als de zuigeling naar voorwerpen zoekt. Hij gaat eerst op zoek naar gedeeltelijk verborgen voorwerpen (6 maanden) en daarna naar volledig verborgen voorwerpen. Hij zal bijvoorbeeld speelgoed blootleggen en verstoppertje spelen (9 maanden). Verlatingsangst en angst voor vreemden steken de kop op als hij begrijpt dat uit het oog niet uit het hart is. Naarmate zijn motorische vaardigheden vooruitgaan, onderzoekt hij verder zijn zintuigen te gebruiken door voorwerpen te reiken, te inspecteren, vast te houden, met de mond te smakken en te laten vallen. Hij kan zijn omgeving manipuleren en leert oorzaak en gevolg door vallen en opstaan, zoals het slaan op twee blokken een geluid kan produceren. Uiteindelijk bouwt hij een mentaal schema op (zoals Piaget voorstelde) en leert hij voorwerpen functioneel te gebruiken, bijvoorbeeld door opzettelijk op een knop te drukken om een speelgoeddoos te openen en erin te reiken.
12 tot 18 maanden: Rond deze tijd maakt de motoriek het voor het kind gemakkelijker om te lopen en te reiken, te grijpen en los te laten. Hij kan speelgoed onderzoeken om het te laten werken. Nieuwe spelvaardigheden komen op. Hij imiteert gebaren en geluiden en speelt egocentrisch alsof. Naarmate zijn geheugen groeit, kan hij zijn speelgoed terugvinden na een reeks verplaatsingen en kan hij bewegende voorwerpen volgen.
18 tot 24 maanden: Naarmate het geheugen en de verwerkingsvaardigheden vooruitgaan en de frontale kwabben rijpen, kan hij zich nu uitkomsten voorstellen zonder veel fysieke manipulatie, en ontstaan er nieuwe probleemoplossende strategieën zonder repetitie. Het denken komt op en hij kan acties plannen. Object permanentie komt volledig tot stand, en hij kan zoeken naar een object door te anticiperen waar het kan zijn, zonder getuige te zijn van de verplaatsing ervan. Met 18 maanden breidt het symbolisch spel zich uit van zelf, en in plaats van te doen alsof hij zichzelf opeet, kan hij de teddybeer een fles geven en huishoudelijk werk nadoen.
24 tot 60 maanden (Kleuterjaren): In dit stadium komt magisch en wensdenken op; bijvoorbeeld dat de zon naar huis ging omdat hij moe was. Dit vermogen kan ook aanleiding geven tot angst voor monsters, en het hebben van logische oplossingen kan niet genoeg zijn om gerust te stellen. De waarneming zal de logica overheersen en hen een denkbeeldig hulpmiddel geven, zoals een monsterspray, om die angst te helpen verlichten, kan nuttiger zijn. Op dezelfde manier ontbreekt het concept van behoud en volume, en wat groter of groter lijkt, is meer. Bijvoorbeeld, één koekje in tweeën gedeeld kan gelijk zijn aan twee koekjes. In dit stadium heeft een kind ook een slecht concept van oorzaak en kan denken dat hij ziek werd omdat hij zich misdroeg. Hij is egocentrisch in zijn benadering en bekijkt situaties misschien alleen vanuit zijn standpunt, waarbij hij troost biedt met zijn knuffel aan een overstuur familielid. Met 36 maanden begrijpt hij eenvoudige tijdsbegrippen, herkent vormen, vergelijkt twee voorwerpen (bv. groter), en telt tot “3”. Het spel wordt uitgebreider, van het voeden van een babypop tot het gaan naar het park. Met 48 maanden kan hij tot vier tellen, herkent hij 4 kleuren en begrijpt hij tegenstellingen. Met 60 maanden komen de preletter- en rekenvaardigheden verder, en kan hij nauwkeurig tot 10 tellen, het “ABC” uit het hoofd opzeggen en een paar letters herkennen. Op deze leeftijd ontwikkelt een kind ook zijn handvoorkeur. Op de leeftijd van 4 tot 5 jaar worden de spelverhalen nog gedetailleerder en kunnen ze scenario’s uit de verbeelding bevatten, waaronder denkbeeldige vriendjes. Het spelen met enkele spelregels en de gehoorzaamheid aan die regels komt ook tot stand tijdens de kleuterjaren. Regels kunnen absoluut zijn.
Leeftijd 6 tot 12 jaar: Tijdens de vroege schooljaren ontwikkelen zich het wetenschappelijk redeneren en het begrip van natuurkundige behoudswetten, waaronder gewicht en volume. Een kind kan meerdere gezichtspunten begrijpen en kan één perspectief van een situatie begrijpen. Ze beseffen dat de regels van het spel met wederzijdse instemming kunnen veranderen. De basisvaardigheden lezen en rekenen worden aanvankelijk beheerst, en uiteindelijk, rond de derde tot vierde klas, verschuift de nadruk van leren lezen naar lezen om te leren, en van spellen naar samenstellen schrijven. Al deze stadia vereisen beheersing van volgehouden aandacht en verwerkingsvaardigheden, receptieve en expressieve taal, en geheugenontwikkeling en -herinnering. De beperking van dit stadium is het onvermogen om abstracte ideeën te begrijpen en te vertrouwen op logische antwoorden.
Twaalf jaar en ouder (adolescentie): Tijdens deze leeftijd kunnen tieners logica op een systematische, wetenschappelijke manier oefenen. Zij kunnen abstract denken toepassen om algebraïsche problemen op te lossen en meerdere logica’s tegelijk toepassen om tot een wetenschappelijke oplossing te komen. Alleen vroeger kunnen zij deze concepten gemakkelijker toepassen op schoolwerk. Later in de adolescentie en de volwassenheid kunnen ze ook worden toegepast op emotionele en persoonlijke levensproblemen. Magisch denken of het volgen van een ideaal stuurt beslissingen meer dan wijsheid. Sommigen kunnen meer invloed hebben van religiositeit/morele regels en absolute concepten van goed en kwaad. Het in twijfel trekken van de heersende gedragscode kan angst of rebellie veroorzaken en uiteindelijk leiden tot de ontwikkeling van een persoonlijke ethiek. Daarnaast ontwikkelt zich ook sociale kennis, naast zelfkennis, en ontstaan concepten van rechtvaardigheid, patriarchaat, politiek, enz. Tijdens de late tienerjaren en de vroege volwassenheid wordt het denken over de toekomst, met inbegrip van ideeën zoals liefde, verbintenis en carrièredoelen, belangrijk.