Chamaecyparis, gewoonlijk cipres of valse-cypress genoemd (om hem te onderscheiden van verwante cipressen), is een geslacht van coniferen in de cipresfamilie Cupressaceae, inheems in oostelijk Azië en westelijk en oostelijk Noord-Amerika. De naam is afgeleid van het Griekse khamai, dat grond betekent, en kuparissos voor cipres.
Het zijn middelgrote tot grote groenblijvende bomen die 20 tot 70 m hoog worden, met loof in platte takken. De bladeren zijn van twee types, naaldachtige jeugdbladeren aan jonge zaailingen tot een jaar oud, en schubachtige volwassen bladeren. De kegels zijn bolvormig tot ovaal, met 8 tot 14 schubben die in tegenovergestelde, gedecussieerde paren zijn gerangschikt; elke schub draagt 2 tot 4 kleine zaden.
Er zijn zes nog levende soorten:
- Chamaecyparis formosensis. Taiwan.
- Chamaecyparis hodginsii. Viet Nam en Laos.
- Chamaecyparis lawsoniana. Westelijk Noord-Amerika.
- Chamaecyparis obtusa. Japan.
- Chamaecyparis pisifera. Japan.
- Chamaecyparis thyoides. Oostelijk Noord-Amerika.
C. taiwanensis wordt door veel auteurs behandeld als een variëteit van C. obtusa (als C. obtusa var. formosana). Het geslacht Fokienia wordt niet altijd erkend als een afzonderlijk geslacht van Chamaecyparis, in welk geval Chamaecyparis hodginsii = Fokienia hodginsii en aan de bovenstaande lijst wordt toegevoegd. Anderzijds is een soort die vroeger tot dit geslacht behoorde, als Chamaecyparis nootkatensis, nu op basis van sterke genetische en morfologische bewijzen overgebracht naar het afzonderlijke geslacht Callitropsis als Callitropsis nootkatensis, of terug naar Cupressus nootkatensis (de naam waaronder hij oorspronkelijk in 1824 werd beschreven).
Er zijn ook verschillende soorten beschreven uit het fossielenbestand, waaronder:
- Chamaecyparis eureka Midden Eoceen, Axel Heiberg Eiland, Canada.
- Chamaecyparis linguaefolia Vroeg-Midden Oligoceen, Colorado, USA.
- Chamaecyparis ravenscragensis (=Fokienia ravenscragensis), indien genus Fokienia niet wordt herkend.
- Chamaecyparis-soorten worden gebruikt als voedselplant door de larve van sommige Lepidoptera-soorten, waaronder Juniper Pug en Pine Beauty.
Vier soorten (C. lawsoniana, C. obtusa, C. pisifera, en C. thyoides) zijn van aanzienlijk belang als sierbomen in de tuinbouw; verscheidene honderden cultivars zijn geselecteerd op verschillende eigenschappen, waaronder dwergformaat, geel, blauw, zilverkleurig of bont blad, permanent behoud van jonge bladeren, en draadvormige scheuten met verminderde vertakking. In sommige gebieden wordt de teelt beperkt door Phytophthora-wortelrotziekten, waarbij C. lawsoniana bijzonder gevoelig is voor P. lateralis.
Het hout geurt en wordt zeer gewaardeerd, vooral in Japan, waar het voor tempelbouw wordt gebruikt.