Er zijn veel voorbeelden van landen die naar de ontwikkelde landen zijn toegegroeid die de inhaaltheorie valideren. Aan de hand van casestudies over Japan, Mexico en andere landen bestudeerde Nakaoka de sociale capaciteiten voor industrialisatie en verduidelijkte hij kenmerken van de menselijke en sociale attitudes in het inhaalproces van Japan in de Meiji-periode (1868-1912). In de jaren zestig en zeventig groeiden de Oost-Aziatische tijgers snel naar de ontwikkelde economieën toe. Hiertoe behoren Singapore, Hongkong, Zuid-Korea en Taiwan – die vandaag alle als ontwikkelde economieën worden beschouwd. In de naoorlogse periode (1945-1960) zijn West-Duitsland, Frankrijk en Japan voorbeelden, die in staat waren snel hun vooroorlogse status te herwinnen door kapitaal te vervangen dat tijdens de Tweede Wereldoorlog verloren was gegaan.
Sommige economen bekritiseren de theorie en stellen dat endogene factoren, zoals overheidsbeleid, veel invloedrijker zijn voor economische groei dan exogene factoren. Alexander Gerschenkron stelt bijvoorbeeld dat regeringen ontbrekende voorwaarden kunnen vervangen om inhaalgroei op gang te brengen. Een hypothese van de economisch historici Kenneth Sokoloff en Stanley Engerman suggereerde dat factor endowments een centrale determinant zijn van structurele ongelijkheid die de institutionele ontwikkeling in sommige landen belemmert. Sokoloff en Engerman stelden dat in de 19e eeuw landen als Brazilië en Cuba met rijke factorindowments zoals grond en klimaat, zijn voorbestemd voor een bewaakte franchise met beperkte institutionele groei. Op gronden die geschikt zijn voor suiker en koffie, zoals Cuba, ontstonden schaalvoordelen door de aanleg van plantages, die op hun beurt kleine elitefamilies in het leven riepen met gevestigde belangen in een bewaakte franchise. De exogene geschiktheid van land voor tarwe versus suiker bepaalt de groeisnelheid voor veel landen. Daarom convergeren landen met land dat geschikt is voor suiker met andere landen die ook land hebben dat geschikt is voor de teelt van suiker.
Sokoloff en Engerman verklaren deze convergentie in hun artikel “History Lessons: Institutions, Factor Endowments, and Paths of Development in the New World.” Zij legden uit dat de Verenigde Staten en Canada begonnen als twee van de armste koloniën in de Nieuwe Wereld, maar sneller groeiden dan andere landen als gevolg van hun bodemkwaliteiten. Zij betoogden dat de Verenigde Staten en Canada land hadden dat geschikt was voor het verbouwen van tarwe, wat betekende dat zij kleinschalige landbouw kenden, aangezien tarwe niet profiteert van schaalvoordelen, en dit leidde tot een relatief gelijke verdeling van rijkdom en politieke macht, waardoor de bevolking kon stemmen voor breed openbaar onderwijs. Dit onderscheidde hen van landen als Cuba, die land hadden dat geschikt was voor het verbouwen van suiker en koffie. Dergelijke landen profiteerden wel van schaalvergroting en kenden dus een grote plantagelandbouw met slavenarbeid, grote inkomens- en klassenverschillen en een beperkt stemrecht. Dit verschil in politieke macht leidde tot weinig uitgaven voor de oprichting van instellingen zoals openbare scholen en remde hun vooruitgang. Als gevolg daarvan groeiden landen met relatieve gelijkheid en toegang tot openbaar onderwijs sneller en konden ze convergeren met landen met ongelijkheid en beperkt onderwijs.