Vóór het communisme behoorde Cuba tot de meest ontwikkelde Latijns-Amerikaanse landen, met een levensstandaard die die van veel Europese landen overtrof. Veertig jaar communistische dictatuur hebben het land nu aan de rand van de afgrond gebracht.
Een communistisch systeem werd Cuba geleidelijk opgedrongen nadat een revolutie tegen de impopulaire dictator Fulgencio Batista was overgenomen door Fidel Castro, Ernesto Guevara en andere guerrillastrijders-draaiende-communisten. De nieuwe heersers voerden een eenpartijstelsel in, schortten de burgerlijke vrijheden op en oefenden sterke druk uit op de Kerk. De economie werd genationaliseerd en de samenleving gemilitariseerd.
Om elk anticommunistisch verzet uit te roeien en te voorkomen, lanceerden de machthebbers een golf van terreur. Volgens het “Zwartboek van het Communisme” hadden doodseskaders tegen de jaren 1970 ten minste 14.000 Cubanen doodgeschoten; in totaal zijn meer dan 100.000 mensen gestorven of gedood als gevolg van de revolutie. In 1960 richtte Cuba zijn eerste concentratiekampen in, in de stijl van de GULAG’s.
Tegen 1961 zaten ongeveer 300.000 van de 6,4 miljoen inwoners van het eiland vast in de kampen. Deze en andere daden van communistische terreur veroorzaakten een massale uittocht. Meer dan een half miljoen mensen ontvluchtten het land in slechts vijf jaar en het totale aantal vluchtelingen en bannelingen bedraagt nu meer dan twee miljoen.
Cuba blijft een van de weinige officieel communistische staten, hoewel onvermijdelijke verandering hoog op de lokale agenda staat.