Habiru

Habiru

Habiru of Apiru of ˁpr.w (Egyptisch) was de naam die door verschillende Soemerische, Egyptische, Akkadische, Hettitische, Mittannische en Oegaritische bronnen (ruwweg gedateerd tussen 1800 v.Chr. en 1100 v.Chr.) werd gegeven aan een groep mensen die als nomadische indringers leefden in gebieden van de Vruchtbare Sikkel van Noordoost Mesopotamië en Iran tot aan de grenzen van Egypte in Kanaän. Afhankelijk van de bron en het tijdperk worden deze Habiru op verschillende manieren beschreven als nomadisch of semi-nomadisch, rebellen, vogelvrij verklaarden, overvallers, huurlingen en boogschutters, knechten, slaven, migrerende arbeiders, enz.

De namen Habiru en Apiru worden gebruikt in Akkadische spijkerschriftteksten. De overeenkomstige naam in het Egyptische schrift lijkt ʕpr.w te zijn, gewoonlijk uitgesproken als Apiru (W, of u-klinker “kwartelkuiken” wordt gebruikt als het Egyptische meervoudsuffix). In Mesopotamische verslagen worden zij ook aangeduid met het Sumerische logogram SA.GAZ. De naam Habiru is ook gevonden in de Amarna-brieven, die weer veel namen bevatten van Kanaänitische volkeren die in het Akkadisch zijn geschreven. De Amarna-brieven, geschreven aan Egyptische farao’s in de 14e eeuw v. Chr., documenteren een tijd van onrust in Kanaän die teruggaat van vóór de slag bij Kadesh tot de tijd van Thoetmosis I.

De bronnen

Toen meer teksten werden blootgelegd in het gehele Nabije Oosten, werd het duidelijk dat de Habiru werden genoemd in contexten variërend van werkloze landarbeiders en landlopers, tot bereden huurling boogschutters. De context verschilde afhankelijk van waar de verwijzingen werden gevonden.

Hoewel ze in het grootste deel van de Vruchtbare Sikkel werden aangetroffen, de beschavingsboog “die zich uitstrekte van de Tigris-Eufraat rivierbekkens tot aan de Middellandse Zee kust en naar beneden door de Nijlvallei tijdens het Tweede Millennium, is het voornaamste gebied van historisch belang hun engagement met Egypte.”

Carol Redmount, die ‘Bitter Lives: Israel in and out of Egypt’ in The Oxford History of the Biblical World, concludeerde dat de term “Habiru” geen gemeenschappelijke etnische verwantschappen had, dat zij geen gemeenschappelijke taal spraken, en dat zij gewoonlijk een marginaal en soms wetteloos bestaan leidden aan de rand van de gevestigde samenleving. Zij definieert de verschillende Apiru/Habiru als “een losjes gedefinieerde, inferieure sociale klasse bestaande uit verschuivende en onbetrouwbare bevolkingselementen zonder vaste banden met gevestigde gemeenschappen” die in oude teksten worden aangeduid als “vogelvrijen, huurlingen en slaven”. In die geest beschouwen sommige moderne geleerden de Habiru meer als een sociale aanduiding dan als een etnische of tribale aanduiding.

Soemerische verslagen

Het vroegste geregistreerde geval van de term wordt gedateerd uit de regeerperiode van koning Irkabtum van het Noord Mesopotamische (Amoritische) koninkrijk Yamkhad (ca. 1740 v. Chr.), die een jaar had met de naam “Jaar waarin koning Irkabtum vrede sloot met Semuma en de Habiru”. Hieruit blijkt dat de Habiru onder leiding van Semuma al zo’n grote invloed hadden in de buurt van Alalakh dat de plaatselijke vorst zich verplicht voelde een verdrag met hen te sluiten.In Soemerische documenten uit de 15e eeuw hierna worden deze groepen beschreven die verschillende talen spraken en die, hoewel beschreven als zwervend, ook een aanzienlijke invloed en militaire organisatie hadden.Deze mensen worden aangeduid met een spijkerschrift-logogram van twee karakters, getranscribeerd als SA.GAZ, dat gelijkgesteld wordt met het West-Semitische hapiru en het Akkadische habbatu, dat bandiet, rover of overvaller betekent.

Vroeg Mesopotamische bronnen

Het Sumerische logogram SA.GAZ komt voor in teksten uit Zuid Mesopotamië, gedateerd uit ongeveer 1850 v.Chr., waar het wordt toegepast op kleine groepen soldaten, kennelijk huurlingen in dienst van lokale stadstaten en voorzien van voedsel of schapen.

Een van die teksten gebruikt het Akkadische spijkerschriftwoord Hapiri in plaats van het logogram; een andere beschrijft hen als “soldaten uit het westen”. Hun namen zijn overwegend Akkadisch; sommige zijn West-Semitisch, andere onbekend. Hun oorsprong, wanneer opgetekend, ligt in plaatselijke steden.

In een brief aan een oud-Assyrische koopman die in Alishar woont, wordt zijn hulp gevraagd bij het bevrijden of vrijkopen van enkele Hapiri, die vroeger verbonden waren aan het paleis van Shalahshuwe (nog niet geïdentificeerd), en die nu gevangenen zijn van de plaatselijke autoriteiten.

Het Tikunani Prisma, gedateerd rond 1550 v. Chr., vermeldt de namen van 438 Habiru soldaten of dienaren van koning Tunip-Tessup van Tikunani, een kleine stad-staat in centraal Mesopotamië. De meerderheid van deze namen is typisch Hurrisch, de rest is Semitisch, één is Kassietisch.

Een andere tekst van rond 1500 v. Chr. beschrijft de Hapiru als soldaten of arbeiders, georganiseerd in groepen van verschillende grootte onder leiding van SA.KAS leiders: een groep uit Tapduwa heeft 15 soldaten, een andere uit Sarkuhe heeft er 29, en een andere uit Alalakh heeft er 1.436.

Betekenis van SA.GAZ

Spijkerschrift van het Soemerische SA.GAZ en het overeenkomstige West-Semitische ha-bi-ru

SA.GAZ ‘moordenaar, rover’, letterlijk ‘iemand die pezen verplettert’, is een oorspronkelijke Soemerische nominale samenstelling die reeds ca. 2500 v.Chr. wordt aangetroffen. Het wordt later gelijkgesteld met het Akkadische habbātu ‘plunderaar, bandiet’ en šaggāšu ‘moordenaar’. Er is gesuggereerd dat een tweede Soemerisch logogram SAG.GAZ ‘iemand die hoofden inslaat’, een variant van SA.GAZ, kunstmatig afgeleid zou kunnen zijn van het gelijkluidende šaggāšu, hoewel SAG.GAZ in verschillende eentalige Soemerische teksten van tenminste 2100 v. Chr. wordt aangetroffen. SA.GAZ en soms SAG.GAZ worden gelijkgesteld met Akkadisch hāpiru, een West-Semitisch leenwoord dat voor het eerst wordt aangetroffen in Assyrische en Babylonische teksten uit het vroege 2e millennium, in teksten uit El Amarna in Egypte.

Kanaänitische bronnen

In een aantal van de Amarna-brieven – verzonden aan farao’s Amenhotep III, Achnaton (Amenhotep IV) en, kortstondig, zijn twee opvolgers van vazalkoningen in Kanaän en Syrië in de 14e eeuw vC – wordt melding gemaakt van de “Habiru”. Deze brieven, geschreven door Kanaänitische schriftgeleerden in de op spijkerschrift gebaseerde Akkadische taal, beklagen zich over aanvallen van gewapende groepen die bereid waren aan elke kant van de plaatselijke oorlogen te vechten en te plunderen in ruil voor uitrusting, proviand en kwartieren.

Deze mensen worden geïdentificeerd met het Soemerische logogram SA.GAZ in de meeste brieven, en met de Akkadische naam Hapiru in een paar uit de omgeving van Jeruzalem. Zij blijken actief te zijn geweest in een groot gebied dat Syrië (bij Damascus), Phoenicië (Sumur, Batrun en Byblos), en naar het zuiden tot aan Jeruzalem omvatte. Geen van de koningen van de regio, met de mogelijke uitzondering van ene Abdi-Ashirta, wordt Habiru of SA.GAZ genoemd.

Bronnen bespreken ook ene Labayu, die een Egyptische vazal was geweest, en zich oprichtte. Toen hij Megiddo aanviel, verzamelde hij een groep Hapiru die bestond uit zowel onteigende lokale mensen als indringers. Nadat hij Megiddo voor zich gewonnen had, gaf hij zijn aanhangers Sichem voor zichzelf. (Harrelson, van der Steen)

Idrimi, de 15e eeuw v. Chr. koning van Alalakh, zoon van de koning van Aleppo, vermeldt in zijn kronieken, dat nadat zijn familie gedwongen was te vluchten naar Emar, met het volk van zijn moeder, hij hen verliet en zich aansloot bij het “Hapiru volk” in “Ammija in het land Kanaän”, waar de Hapiru hem herkenden als de “zoon van hun overheer” en “zich om hem heen verzamelden;”Nadat hij zeven jaar onder hen had geleefd, leidde hij zijn Habiru-krijgers in een succesvolle aanval over zee op Alalakh, waar hij koning werd.

Abdi-Heba, de Egyptische vazalvorst van Jeruzalem in de Amarna-periode (midden 1330 v. Chr.), schreef een reeks brieven aan de Egyptische koning waarin hij zich beklaagde over de activiteiten van de “Habiru”. De Habiru plunderden het land van de koning.

Abdi-Heba wilde weten waarom de koning hen zo hun gang liet gaan; waarom hij geen boogschutters stuurde om zijn, de eigendommen van de koning te beschermen. Als hij geen militaire hulp stuurde, zou het hele land in handen van de Habiru vallen.

Egyptische bronnen

<hiero>a:p:r-G43-A1-Z3</hiero>

ˁApiru (ʕprw)
in hiërogliefen

Verschillende Egyptische bronnen, zowel voor als na de Amarna-brieven, vermelden een volk met de naam `PR.W in het medeklinker-achtige Egyptische schrift, waarbij .W de meervoudsvorm is. De uitspraak van dit woord is gereconstrueerd als apiru. Op grond van overeenkomst in context en beschrijving wordt aangenomen dat de Egyptische `PR.W gelijkwaardig zijn aan het Akkadische Habiru/Hapiru.

Deze afbeelding uit de inscripties die de Slag bij Kadesh vastleggen toont een van de ibrw of bereden boogschutters die door de Egyptenaren als verkenners of boodschappers werden gebruikt. ibr is het Egyptische woord voor paard en w is het meervoud.

In zijn verslag van de verovering van Joppa vraagt generaal Djehuty of Toth van farao Thutmose III van Egypte (rond 1440 v. Chr.) op zeker moment om zijn paarden binnen de stad te brengen, opdat ze niet door een passerende Apir zouden worden gestolen.

Op twee stèles te Memphis en Karnak beroemt Thoetmosis III’s zoon Amenhotep II zich erop dat hij 89.600 gevangenen heeft gemaakt tijdens zijn veldtocht in Kanaän (omstreeks 1420 vC), waaronder “127 prinsen en 179 edelen(?) van Retenu, 3600 Apiru, 15.200 Shasu, 36.600 Hurrianen”, enz.

Een stèle uit de regeerperiode van Seti I (rond 1300 v. Chr.) verhaalt dat de farao een expeditie naar de Levant stuurde, als reactie op een aanval van “de apiru van de berg Yarmuta” op een plaatselijke stad.

Een lijst van goederen die farao Ramesses III (rond 1160 v. Chr.) aan verschillende tempels heeft nagelaten, bevat veel lijfeigenen, Egyptische en buitenlandse: 86.486 aan Thebe (2607 buitenlanders), 12.364 aan Heliopolis (2093 buitenlanders), en 3079 aan Memphis (205 buitenlanders). De buitenlandse lijfeigenen worden beschreven als “maryanu (soldaten), apiru, en mensen die zich reeds op het tempelterrein gevestigd hadden”.

De arbeiders die Ramesses IV in zijn derde jaar naar de steengroeve van Wadi Hammamat stuurde, omvatten 5.000 soldaten, 2.000 mannen verbonden aan de tempels van de Farao, alsmede 800 apiru. Dit is de laatste bekende verwijzing naar de Apiru in Egyptische documenten.

Hettitische bronnen

De SA.GAZ worden genoemd in tenminste een dozijn documenten uit het Hettitische koninkrijk, vanaf 1500 v. Chr. of eerder. Verscheidene documenten bevatten de zinsnede “de troepen van Hatti en de SA.GAZ troepen”, Hatti zijnde het kerngebied van het Hettitisch koninkrijk.

Een andere vermelding komt voor in een verdrag tussen de koningen Duppi-Teshub van Amurru en Tudhaliya van Carchemish, gearbitreerd door Mursili II. De Hettitische vorst herinnert eraan hoe hij koning Abiradda weer op de troon had gezet van Jaruwatta, een stad in het land van Barga, die door de Hoerriërs was veroverd en gegeven aan “de grootvader van Tette, de SA.GAZ”.

Een andere tekst vermeldt het bestaan van een Habiru-nederzetting ergens in de buurt van een Hettitische tempel; een van Tahurpa noemt twee vrouwelijke SA.GAZ-zangers.

Idrimi van Alalakh, “Koning der Habiru”

Mitannische bronnen

Een inscriptie op een standbeeld gevonden te Alalakh in Zuidoost-Anatolië , vertelt de Mitanni-prins Idrimi van Aleppo (die leefde van ongeveer 1500 v. Chr. tot 1450 v. Chr.) dat hij, nadat zijn familie gedwongen was naar Emar te vluchten, hen verliet en zich aansloot bij het “Hapiru-volk” in “Ammija in het land Kanaän”. De Hapiru herkenden hem als de “zoon van hun opperheer” en “verzamelden zich om hem heen”, waaronder naar verluidt “inboorlingen van Halab, van het land Mushki, van het land Nihi en ook krijgers uit het land Amae”. Nadat hij zeven jaar onder hen had geleefd, leidde hij zijn Habiru-krijgers in een succesvolle aanval over zee op de stadstaat Alalakh, waar hij koning werd.

Op dezelfde plaats zijn verschillende gedetailleerde lijsten van SA.GAZ-troepen gevonden, met een totaal van tachtig. Hun namen zijn overwegend Hurrisch; zeven zijn misschien Semitisch. Ze komen uit verschillende nederzettingen verspreid over de regio. Eén was een dief geweest, een ander een slaaf, twee anderen priesters; de meesten werden infanteristen, een handvol waren wagenmenners, één een boodschapper.

Zoals de SA.GAZ soldaten van de vroegere Mesopotamische stadstaten, ontvingen zij betaling, of misschien rantsoenen, in de vorm van schapen. Een algemene telling van SA.GAZ soldaten binnen de stad telt in totaal 1436.

In Nuzi in Mesopotamië wordt in documenten uit het huishouden van een ambtenaar met de naam Tehiptilla melding gemaakt van een aantal Habiru die vrijwillig voor lange tijd in dienst gingen in ruil voor voedsel, kleding, en onderdak. In openbare documenten uit dezelfde stad wordt melding gemaakt van het uitdelen van voedsel en kleding aan Habiru, in het eerste geval aan groepen, in het tweede geval aan individuen. Eén van hen krijgt voer voor een paard, wat misschien wijst op een militaire rol. Een ander document wijst Habiru-arbeiders toe aan verschillende individuen.

De plaatselijke bevolking was overwegend Hurrisch, terwijl ongeveer 2/3 van de Habiru-namen Semitisch zijn; van hen zijn allen Oost-Semitisch (Akkadisch), geen enkele West-Semitisch.

Ugarit

In de havenstad Ugarit in Noord-Syrië vermeldt een spijkerschrifttablet dat nog werd gebakken toen de stad werd verwoest (rond 1200 v. Chr.) de PRM (waarvan wordt aangenomen dat het de Hapiru zijn, waarbij -M het Ugaritische meervoudsuffix is). Belastinglijsten van de stad vermelden het bestaan van “Aleppo van de PRM” (in Ugaritisch) en “Aleppo van de SA.GAZ” (in het Akkadisch; het logogram is enigszins gewijzigd ten opzichte van het gebruikelijke SA.GAZ).

Gezien het voorkomen in lijsten van vier Aleppo’s die verder hetzelfde zijn, gaat het hier zeker om dezelfde plaats, maar het is onduidelijk of het om afzonderlijke nederzettingen gaat of om kwartieren van één stad.

Habiru en de bijbelse Hebreeën

Sinds de ontdekking van de 2e millennium inscripties die melding maken van de Habiru zijn er vele theorieën geweest die deze in verband brachten met de Hebreeën van de Bijbel. Anson Rainey heeft betoogd dat “de overvloed aan pogingen om apiru (Habiru) in verband te brengen met de gentilic ibri allemaal niet meer zijn dan wishful thinking”. Het Zondervan Illustrated Bible Dictionary stelt dat Habiru geen etnische identificatie is en wordt gebruikt om te verwijzen naar zowel Semieten als niet-Semieten, eraan toevoegend dat “het verband, als er al een verband is, duister blijft.”

Voetnoten

Zie ook

  • Shasu
  • Vreemde betrekkingen van Egypte tijdens de Amarna-periode

Verdere lectuur

  • W.F. Albright, “The Amarna Letters from Palestine,” Cambridge Ancient History, vol. 2.
  • Forrest Reinhold, Hurrian Hebrews; Ea as Yahweh; The Origins Of The Hebrews & “The Lord Iowa, 2000.
  • Israel Finkelstein and Neil Asher Silberman, The Bible Unearthed: Archaeology’s New Vision of Ancient Israel and the Origin of its Sacred Texts. 2003
  • Moshe Greenberg, The Hab/piru, American Oriental Society, New Haven, 1955.
  • Oxford History of the Biblical World, blz. 72. ISBN 0-19-513937-2
  • Mirjo Salvini, Het Habiru-prisma van koning Tunip-Te??up van Tikunani. Istituti Editoriali e Poligrafici Internazionali, Rome (1996). ISBN 88-8147-093-4
  • Robert D. Biggs, (Review of the above). Tijdschrift voor Nabije Oosten Studies 58 (4), oktober 1999, p294.
  • Mendenhall, George E. The Tenth Generation: The Origins of the Biblical Tradition, The Johns Hopkins University Press, 1973.
  • Mendenhall, George E. Ancient Israel’s Faith and History: An Introduction to the Bible in Context, Westminster John Knox Press, 2001.
  • George Roux, Ancient Iraq, derde editie 1992 ISBN 0-14-012523-X
  • Daniel C. Snell, Life in the Ancient Near East, Yale, 1997. ISBN 0-300-06615-5
  • Robert Drews, The End of the Bronze Age: Changes in Warfare and the Catastrophe CA. 1200 v. Chr., Princeton, 1993. ISBN 0-691-02591-6
  • Robert Drews, The Coming of the Greeks: Indo-Europese veroveringen in de Egeïsche Zee en het Nabije Oosten, Princeton, 1988. ISBN 0-691-03592-X
  • Ancient Near Eastern Texts Relating to the Old Testament, James B. Pritchard, Ed. Tweede Editie. Princeton, 1955.
  • Harrelson, Walter (februari 1957). “Part I. Shechem in Extra-Bijbelse Verwijzingen”. In Wright, G E. The American Schools of Oriental Research. pp. 2-10. Digital object identifier:10.2307/3209166. JSTOR 3209166.
  • van der Steen, Eveline J. Tribes and Territories in Transition: De Centrale Oostelijke Jordaanvallei: A Study of the Sources Peeters 2003 ISBN 978-90-429-1385-1

Deze pagina maakt gebruik van Creative Commons-gelicenseerde inhoud van Wikipedia (bekijk auteurs).

Plaats een reactie