Verkozen tot de Academie in 1970
Francis M. Bator, verkozen tot de American Academy of Arts and Sciences in 1970, overleed op 15 maart 2018, op 92-jarige leeftijd. Bator was professor aan Harvard’s John F. Kennedy School of Government en diende van 1965 tot 1967 als plaatsvervangend nationaal veiligheidsadviseur van president Lyndon Johnson.
Geboren in 1925 in Boedapest, Hongarije, vluchtte hij op veertienjarige leeftijd met zijn familie naar New York, waar zijn vader bankier werd. Bator schreef zich in in Groton, waarna hij studeerde aan het Massachusetts Institute of Technology, waar hij zowel zijn Bachelor of Science als zijn Ph.D. in de economie behaalde. Over Bator merkte McGeorge Bundy op: “Hij heeft de verfijning van de Midden-Europeaan, de goede manieren van de Grotonaar, de intellectuele scherpzinnigheid van het instituut (MIT), en de prachtige combinatie van menselijke kwaliteiten waarvoor alle inwoners van Cambridge bekend staan.”
Als plaatsvervangend nationaal veiligheidsadviseur voor internationaal economisch beleid en Europa, eerst onder Bundy en daarna onder Walt Rostow, diende Bator tijdens het noodlottige besluit van president Johnson om de oorlog in Vietnam te veramerikaniseren. Deze ervaring vormde zijn inzicht in beleidsvorming en de pijnlijke keuzes waarmee presidenten worden geconfronteerd. In een inzichtelijke lezing die aanvankelijk werd gepresenteerd aan de American Academy of Arts and Sciences en later werd uitgebreid tot het artikel “No Good Choices: LBJ and the Vietnam/Great Society Connection,” worstelde Bator met het dilemma waarmee president Johnson werd geconfronteerd toen hij zijn Great Society-programma thuis wilde voortzetten en tegelijkertijd de Amerikaanse oorlog in Vietnam in het buitenland wilde laten escaleren.
Daarover schreef Bator: “De oorlog ontnam de Great Society-hervormingen wat uitvoerende energie en geld. Maar Johnson geloofde – en hij wist hoe hij stemmen moest tellen – dat als hij zich in 1965 in Vietnam had teruggetrokken, er geen Great Society zou zijn geweest om te beroven. Het zou doodgeboren zijn in het Congres.” Dat oordeel leidde tot een groot debat tussen Bator en Fred Logevall, de belangrijkste historicus van Amerika’s betrokkenheid in Vietnam. Logevall counterde Bator met het argument: “Gezien de constellatie van krachten in het Congres en in de pers, en Johnson’s eigen dominante politieke positie, is er weinig reden om aan te nemen dat een besluit tegen de oorlog een exorbitante politieke prijs zou hebben geëist, of Johnson de Great Society zou hebben gekost.”
Bator’s primaire verantwoordelijkheid in de regering concentreerde zich op Europa. Hij werd soms “Europa’s assistent” genoemd, een titel die hem beviel. Zoals The Economist schreef toen Bator de regering verliet: “Hij had directe verantwoordelijkheid en directe toegang tot de President, die zwaar op hem heeft vertrouwd bij een breed scala van onderwerpen met zowel een technisch als een politiek aspect: internationale monetaire hervorming, de Kennedy Ronde van tariefonderhandelingen, het aanpassen van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie aan het bestaan van Generaal de Gaulle, het fluiten van kredieten om het pond sterling te ondersteunen, het financieren van de strijdkrachten in Duitsland en het in leven houden van het nucleaire proliferatieverdrag.” Samenvattend concludeerde The Economist: “In de meeste van deze aangelegenheden is een draad van helderheid, consistentie en evenwichtigheid te traceren geweest in de behandeling door de regering en de heer Bator heeft daar veel mee te maken gehad.”
De bewondering van President Johnson voor Bator werd vastgelegd in een briefje dat luidde: “Wat ik nu wel wilde zeggen is hoezeer ik uw werk, uw geest, uw onafhankelijkheid en uw toewijding aan uw land waardeer. Ik ben er trots op u in deze tijd bij me te hebben.”
Voordat hij naar Washington ging, doceerde Bator economie aan het MIT. Daar schreef hij zijn beroemdste artikel, “The Simple Analytics of Welfare Maximization,” dat een pijler werd in het onderwijs van de micro-economie. Zijn latere werk, “The Anatomy of Market Failure”, legde de hoeksteen voor ons moderne begrip van wat markten doen en – even belangrijk – nalaten. Het illustreerde gevallen waarin “perfecte” markten er niet in slagen perfecte (Pareto-efficiënte) resultaten te produceren. Zo produceren bedrijven in een perfect efficiënte markt “externe effecten”, zoals broeikasgassen die een leefbaar milieu vernietigen. Zijn werk uit 1960, The Question of Government Spending, werd door The New York Times genoemd als een van de zeven boeken die John F. Kennedy’s denken over het presidentschap hebben beïnvloed. Walter Lippmann’s recensie ervan in The New York Herald Tribune verklaarde: “Het is objectief, wetenschappelijk, en zeer analytisch, en het zal – denk ik – een geleidelijke en diepgaande invloed hebben op het Amerikaanse denken op deze manieren.”
Toen Bator vanuit Washington terugkeerde naar Cambridge, trad hij toe tot wat de Harvard Kennedy School aan het worden was als voorzitter van het Public Policy Program. Samen met Richard Neustadt, Thomas Schelling, Howard Raiffa en een handvol anderen werd hij een van de illustere groep die bekend staat als de “grondleggers” van de school. MIT-professor en Nobelprijswinnaar Robert Solow noemde Bator een “steunpilaar van het eclectische Amerikaanse Keynesianisme”, die vocht om de weg vrij te maken van de academische economie naar het overheidsbeleid. Hij bleef lesgeven aan Harvard tot zijn pensionering in 1994.
Bator en zijn vrouw, de voormalige Micheline Martin, scheidden in 1972. Naast haar en hun zoon Christopher, overleefde hij zijn dochter Nina Bator Moss, zijn partner Jae Roosevelt, en vier kleinkinderen.
Graham Allison
Harvard University