JoodseEncyclopedie.nl

Zijn politieke activiteit.

Een Griekse grammaticus en sofist van Alexandrië, bekend om zijn bittere haat tegen de Joden; geboren in de Grote Oase van Egypte tussen 20 en 30 v. Chr., gestorven waarschijnlijk te Rome tussen 45 en 48. Zoals Joel (“Angriffe des Heidenthums,” etc., p. 8) opmerkt, wijst zijn naam, afgeleid van de Egyptische stier-god Apis, op zijn Egyptische afkomst. Hij werd ook Pleistonikides genoemd, of zoon van Pleistonikes (Suidas, en in zijn grafschrift in “Corpus Inscript. Græc.” iii., addenda 4742b), “de man van vele overwinningen”; ook Mochthos (“de ijverige”). Apion zelf beweerde in Alexandrië geboren te zijn (zie Willrich, “Juden und Griechen vor d. Makkabäischen Erhebung,” blz. 172), maar het schijnt dat hij er pas op zeer jonge leeftijd heen werd gebracht, en opgeleid in het huis van Didymus de Grote, de grammaticus (geboren 63 v. Chr., gestorven omstreeks 1). Hij was een leerling van de honderdjarige Euphranor, terwijl Apollonius, zoon van Archibius, meer zijn leerling dan zijn leermeester was. Toen Theon, hoofd van de Homerische grammatica te Alexandrië, overleed, volgde Apion hem in die functie op, waarbij hij echter de voorkeur gaf aan de fantasievolle etymologische methode van Didymus en de allegorische van Krates boven het strenge traditionele systeem van Aristarchus. Maar het was vooral als rondreizend spreker over Homerus dat hij zijn grote populariteit verwierf (Seneca, “Epistolä,” lxxxviii.). In deze hoedanigheid reisde hij door Griekenland en Italië, eerst onder het bewind van Tiberius, die hem, zijn oncollegiale manier van doen minachtend, de “trommel der wereld” (cymbalum mundi) noemde. In Rome maakten zijn charlatanistische methoden (vitium ostentationis, Gellius, “Noctes Atticä,” v. 14) geen gunstige indruk op het volk. Het was in de tumultueuze en prikkelbare stad Alexandrië, vooral onder Caligula, dat hij de kans kreeg om zijn oppervlakkige kennis in zijn voordeel te gebruiken. Hij gebruikte zowel tong als pen om een beroep te doen op de vooroordelen van de bevolking, en wakkerde met verve het vuur van de tweedracht aan tijdens het conflict dat in Alexandrië uitbrak tussen de Joden en de Jodenhaters, naar aanleiding van Caligula’s keizerlijk decreet om zijn beeld op te stellen en te laten aanbidden door zowel de Joden als de rest van het volk. Apion ageerde met toenemend succes tegen de Joden, en zijn medeburgers stelden hem aan als hoofd van de delegatie die in het jaar 40 de formele aanklacht van ontrouw tegen de Joden van Alexandrië indiende bij keizer Caligula. Het was een uitgemaakte zaak dat hij Philo (de filosoof), het hoofd van de Joodse delegatie, zou verslaan (Josephus, “Ant.” xviii. 8, § 1). Hierna schijnt hij zich in Rome te hebben gevestigd en daar een school te hebben geopend, waar hij Plinius onder zijn leerlingen telde. Waarschijnlijk stierf hij daar, zoals Josephus verhaalt, lijdend aan een lelijke ziekte, waarvoor hij tevergeefs zijn toevlucht nam tot besnijdenis, de ingreep die hij in zijn geschriften zo vaak had bespot (Josephus, “Contra Ap.” ii. 14).

Bewering van universele kennis.

Apion was een man met een grote veelzijdigheid van intellect, oppervlakkig vertrouwd met alle takken van kennis (περιεργότατōς γραμματικῶυ, Julius Africanus). Hij gaf lezingen over de piramiden en over Pythagoras, over de deugden en ondeugden van Sappho en Anacreon, over de geboorteplaats van Homerus zowel als over Lais, de bekende courtisane. Hij stond graag stil bij de wonderbaarlijke dingen in de natuurwetenschap, waarvan hij gretig feiten verzamelde ter illustratie van allerlei mythologische en bijgelovige opvattingen. Hij was ook een magnetisch redenaar die wist hoe hij tot de verbeelding van het volk moest spreken. Van zijn extreme ijdelheid geven zowel Josephus als Plinius de Oudere uitvoerige bewijzen. Hij hield de belofte van glorieuze onsterfelijkheid voor aan een ieder aan wie hij een werk van hem zou opdragen. “Zo,” zegt Plinius, “spreekt iemand die eerder de trompet is van zijn eigen roem dan die van de wereld, zoals Tiberius hem noemde” (Plinius, voorwoord 25). En weer, nadat hij de opmerkelijke mannen heeft opgesomd die de Grieken hebben voortgebracht, verkondigt hij dat Alexandrië gelukkig is een burger als hijzelf te bezitten (Josephus, “Contra Ap.” ii. 13). Ernstiger is de eigenschap van zijn karakter waarom hij een “Kretenzer” werd genoemd, als synoniem voor bedrieger (zie Von Gutschmid, “Kleinere Schriften,” iv. 357). Hij beweerde (Plinius, “Historia Naturalis,” xxx. 6) de schaduw van Homerus uit de dood te hebben opgewekt met behulp van een magische plant, en van deze plant informatie te hebben gekregen over de geboorteplaats en afstamming van de dichter, die hij niet mocht onthullen; van Kteson, een inwoner van Ithaca, tijdens zijn verblijf aldaar, een nauwkeurige beschrijving te hebben gekregen van het damspel van Penelope’s vrijers (Athenæus, i. 16); van Egyptische wijzen het ware verslag van Mozes en de Exodus te hebben gehoord, een verslag dat hij eenvoudigweg van Manetho overnam (Josephus, ib. ii. 2); ooggetuige te zijn geweest van het tafereel in het Circus Maximus toen de leeuw Androclus als zijn weldoener herkende (Gellius, l.c. vi. 4); en van het tafereel in Puteoli toen de dolfijn liefde voor een jongeling toonde (Gellius, l.c. vii. 8). Het is bijna onvoorstelbaar hoe Von Gutschmid (l.c. p. 360) Apion kan verdedigen tegen de beschuldigingen van charlatanisme van Lehrs. Betrouwbare tijdgenoten als Plinius de Oudere, Seneca, Gellius en Athenæus stellen hem precies zo voor als Josephus, als een man op wiens uitspraken weinig vertrouwen kan worden gesteld. In de “Clementine Homilies” (iv. 8 e.v., v. 5 e.v.) wordt hij voorgesteld als een gelovige in de magie – zo niet een frauduleuze beoefenaar van deze kunst – en een verdediger van de Griekse mythologie.

Zijn Egyptische Geschiedenis.

Apion was een omvangrijk schrijver, maar weinig van zijn geschriften zijn bewaard gebleven, behalve wat gevonden wordt in de citaten van Josephus, zijn tegenstander. Hij schreef een verhandeling over de Latijnse taal, en was een van de eersten die een glossarium over Homerus samenstelden, waarschijnlijk, zoals Von Gutschmid zegt, opgenomen in de “Lexicon Homericon” van zijn leerling Apollonius, en vandaar in het “Etymologicon”. Hij schreef een lofrede op Alexander de Grote, zoals Gutschmid veronderstelt, ter erkenning van de eer van burgerschap die hem door de Alexandrijnen was verleend. Een ander boek van hem droeg de titel “Over Homerus als tovenaar”, waarin hij de bijgelovige kant van het Homerische leven behandelde, zoals de toverplant μῶλυ, Circe en Hades, op een wijze die in overeenstemming was met de smaak van zijn tijd. Apion was de auteur van “commentaren” op Homerus en op Aristophanes, en schreef ook een verhandeling over Apicius, de fijnproever. Maar zijn hoofdwerk ging over de Egyptische geschiedenis, geschreven in nauwe navolging van Manetho’s werk met dezelfde titel, “Ægyptiaca,” en bevatte de inhoud van Manetho’s andere werken, het ene over het oude leven en de oude eredienst van de Egyptenaren, en het andere over hun theologie.

Apion beschuldigt de Joden vervolgens vanuit het gezichtspunt van een Alexandrijn. Hij vraagt hoe deze Joden, afkomstig uit Syrië, aanspraak konden maken op de naam en titel van Alexandrijnse burgers, en hij verwijt hun dat zij niet dezelfde goden aanbidden als de Egyptenaren, en in het bijzonder dat zij geen beelden oprichten voor de keizers, zoals de rest wel deed.

Verhalen over Joodse Aanbidding.

Ten slotte bespot hij de godsdienst van de Joden door allerlei belachelijke lasterpraatjes te herhalen over de Tempel van Jeruzalem. Zo schrijft hij dat toen Antiochus Epiphanes de heilige plaats binnentrad, hij daar een ezelskop vond, gemaakt van goud en veel geld waard. Om de fabel nog interessanter te maken, vertelt hij dat toen de Joden in oorlog waren met de Idumeeërs, een man met de naam Zabidus, een aanbidder van Apollo, de god van de stad Dora, naar voren was gekomen met de belofte dat hij de god zou overleveren in de handen van de Joden als zij met hem naar de Tempel zouden komen en de hele menigte van de Joden met zich mee zouden brengen. Toen maakte hij een houten instrument en plaatste dat om hem heen, met daarin drie rijen lampen, zodat hij in de verte aan de mensen verscheen als een wandelende ster op aarde; en terwijl het volk, ontsteld door de aanblik, stil en ver weg bleef, ging hij de tempel binnen, haalde het gouden hoofd van een ezel tevoorschijn en ging in grote haast terug naar de stad Dora (“Contra Ap.” ii. 10). Maar het ergste van alle lasterpraatjes is dat hij het joodse geloof beschuldigt van mensenoffers – een beschuldiging die ondanks alle kennis van zaken zo vaak is herhaald. Hij vertelt het volgende verhaal: “Antiochus vond in de tempel een bed met een man erop, met een kleine tafel voor hem vol met lekkernijen, van de vis uit de zee en het gevogelte van het land; de man, die door de koning werd gevraagd naar de reden van zijn aanwezigheid daar, vertelde hem onder tranen en snikken dat hij een Griek was, die door het land had gereisd om in zijn levensonderhoud te voorzien, toen hij plotseling werd gegrepen en naar de tempel werd gebracht, daar werd opgesloten en vetgemest met de lekkernijen voor hem. Zich daarover verwonderend, vernam hij bij navraag, dat de Joden volgens een wet elk jaar op een bepaalde tijd een Griekse vreemdeling gevangen nemen, hem vetmesten en hem dan naar een bepaald woud brengen, waar zij hem met godsdienstige riten doden; dan, proevende van zijn ingewanden, leggen zij op het offer de eed af, eeuwig vijandschap tegen de Grieken te zullen koesteren, en daarna werpen zij het karkas in een kuil. En toen smeekte de man Antiochus, uit eerbied voor de Griekse goden, hem uit dit gevaar te redden, daar hij binnen enkele dagen zou worden gedood.”

Haat tegen alle volken.

Ten slotte, als aanduiding van hun haat tegen alle niet-joden, legt hij de verklaring af dat “de joden bij God, de Schepper van hemel, aarde en zee, zweren geen welwillendheid te koesteren jegens enige vreemdeling, en in het bijzonder jegens geen van de Grieken” (“Contra Ap.” ii. 11). Hij bespot de Joodse offers, hun onthouding van varkensvlees, en de rite van de besnijdenis (ib. ii. 14). Als speciaal bewijs dat de Joden noch goede wetten hebben, noch de juiste verering van God, wijst Apion op het feit dat zij nooit heersers over andere naties zijn, maar altijd onderdanen; daarom had hun eigen stad (Jeruzalem) vaak te lijden gehad van belegering en tegenspoed. Maar hoewel Rome altijd voorbestemd was om over hen te heersen, wilden de Joden zich zelfs niet aan haar heerschappij onderwerpen, niettegenstaande haar grote edelmoedigheid (ib. ii. 12). Evenmin, zegt Apion, hebben zij ooit een uitgesproken genie of uitvinder van welke soort dan ook voortgebracht, of iemand die in het geheel niet uitmunt door wijsheid (ib. ii. 13).

De weinige fragmenten die door Josephus bewaard zijn gebleven, geven blijk van een systematische belastering van de Jood, en zijn des te opmerkelijker omdat zij bijna in dezelfde vorm, mutatis mutandis, herhaald zijn in de antisemitische geschriften der eeuwen, vanaf Tacitus, die deze beschuldigingen in zijn “Geschiedenis”, v. 2-5, nog eens herhaalde, tot in deze dagen toe. Zij omvatten, ten eerste, beschuldigingen aan het adres van het Joodse ras; ten tweede, geringschattende uitspraken over hun patriottisme en loyaliteit als burgers; en, ten derde, kwaadwillige verkeerde voorstellingen van hun geloof, hun religieuze overtuigingen en riten – beschuldigingen die hun oorsprong vinden in oude heidense legenden en die door een bevooroordeelde menigte steeds weer opnieuw tegen de Joden, en gedurende enige tijd ook tegen de christenen, worden geuit (zie Mueller, “Contra Apionem,” blz. 258-260, 263-264; en artikelen over Ass-aanbidding en Bloedbeschuldigingen).

Weerlegd door Josephus.

Apion vond echter een machtige tegenstander in Josephus, die met grote vaardigheid en fijn sarcasme elk van zijn beweringen weerlegde. Zijn werk is voor zowel Joodse als Christelijke schrijvers het model geworden van een systematische verdediging van het geloof. Josephus schrijft: “Ik twijfelde of ik deze demagoog zou weerleggen, maar omdat er zoveel mensen zijn die gemakkelijker gegrepen worden door oppervlakkige praat dan door nauwkeurige kennis en meer plezier beleven aan het aan de kaak stellen dan aan het aanprijzen. Ik vond het noodzakelijk die man niet te laten gaan zonder zijn beschuldigingen te onderzoeken; want de mensen zouden tenslotte graag zien dat zo’n bedrieger eens en voor altijd aan de publieke verachting werd blootgesteld.”

Clement en Apion.

Heel karakteristiek is het portret van Apion dat gegeven wordt in de “Clementine Homilies,” v. 2-26 (geschreven rond het einde van de derde eeuw), waarin Clement vertelt dat hij Apion kende als een groot Jodenhater – iemand die veel boeken tegen de Joden had geschreven, en zelfs vriendschap had gesloten met Simon Magus, de Jodenhater, om van hem meer tegen de Joden te leren – en dat toen Apion hem daarom eens opzocht terwijl hij aan zijn bed gekluisterd was, hij deed alsof hij ziek was uit liefde voor een vrouw die hij niet kon krijgen. Daarop beloofde Apion, als iemand die de kunst van het genezen beheerste, hem binnen zes dagen door middel van toverkunst in het bezit te stellen van zijn begeerde voorwerp en schreef hij een liefdesbrief of filter, waarin hij uitweidde over alle liefdes van Zeus en andere goden, en aantoonde dat zowel voor ingewijden als voor goden alle ongeoorloofde liefdes geoorloofd zijn. Clement, die deed alsof hij de brief werkelijk aan zijn geliefde had gezonden, schreef een fictief antwoord, alsof het van de vrouw afkomstig was, waarin zij de goden belachelijk maakte en streng berispte om hun onzedelijk gedrag, en besloot met de opmerking dat zij van een zekere jood had geleerd te begrijpen en te doen wat God behaagt, en zich niet door leugenachtige fabels in overspel te laten verleiden; zij bad dat ook Clement door God geholpen mocht worden in zijn streven kuis te zijn. Apion was woedend toen hij de brief hoorde voorlezen, en zei: “Heb ik geen reden om de Joden te haten? Zie, een Jood heeft haar bekeerd en tot kuisheid overgehaald, en zij is niet meer voor mijn overredingen vatbaar. Want deze menschen, die God voor zich stellen als den algemeenen controleur van ’s menschen daden, houden zeer hardnekkig vast aan de kuischheid, en menen, dat het tegendeel voor Hem niet verborgen kan blijven.” Daarop vertelde Clement hem dat hij op geen enkele vrouw verliefd was, maar dat hij na een grondig onderzoek van alle andere leerstellingen de leer van de eenheid van God had aangenomen, die hem was geleerd door een zekere joodse linnenkoopman, die het geluk had gehad hem in Rome te ontmoeten. “Apion dan, met zijn onredelijke haat tegen de Joden, wist noch wilde weten wat hun geloof was, en zinloos boos zijnde, verliet Rome terstond in stilte.”

K.

Plaats een reactie