Dienst als pauselijk diplomaat.
Geboren als pauselijk onderdaan te Pescina, in de Abruzzen, bij Rome, bracht Giulio Mazzarino zijn jeugd door in een streek waarvan het temperament, de denkwijzen en de rooms-katholieke opvattingen zijn gehele bestaan zouden doordringen. Zijn vader, Pietro, was een geromaniseerde Siciliaan in het huishouden van de veldwachter Filippo I Colonna; zijn moeder, Ortensia Bufalini, van een adellijke Toscaanse familie, was door huwelijk verwant met het huis Colonna. Vanaf het begin zag Mazzarino de voordelen van het hebben van machtige beschermheren en leerde deze in zijn voordeel uit te buiten. Zo konden de Mazzarinos, ondanks financiële moeilijkheden en de uitgaven van een groot gezin (nog een zoon, die monnik werd, en vier dochters), Giulio naar de Jezuïetenschool in Rome sturen, waar hij een uitstekend student was.
Ter gelegenheid van een jong lid van de familie Colonna naar Spanje te gaan, voltooide hij zijn opleiding aan de universiteit van Alcalá de Henares (thans Universiteit van Madrid), waar hij rechten studeerde en keerde vervolgens naar Rome terug, begerig om meer te weten te komen over de adellijke levenswijze en wereldlijke zaken. Van de Colonna kreeg hij in 1624 een kapiteinsplaats in het pauselijke leger, en terwijl hij in Loreto diende, onderging hij in de nacht van Kerstmis 1625 een ongewone mystieke religieuze ervaring, of “rust van de ziel”, die een zekere invloed op zijn leven zou uitoefenen. Hij trad in diplomatieke dienst van de Heilige Stoel en werd in 1628 benoemd tot secretaris van de pauselijke legaat van Milaan, G.F. Sacchetti; in deze functie kreeg hij voor het eerst de gelegenheid een actieve politieke rol te spelen.
In januari 1630, tijdens de oorlog tussen Spanje en Frankrijk over de opvolging van de kroon van Mantua, zond Sachetti’s opvolger, Antonio kardinaal Barberini, Mazarin naar Frankrijk om te onderhandelen met de grote kardinaal de Richelieu. De jongeman was gefascineerd door de machtige minister: “Ik nam mij voor,” schreef hij, “mij geheel aan hem te wijden.” Spoedig daarna verwierf de jonge secretaris internationale faam toen hij op 26 oktober 1630 bij Casale in Monferrato op dramatische wijze tussen de twee strijdende legers door galoppeerde en “Vrede, vrede!” riep, alsof de vrede gesloten was. Voor de rest van zijn leven zou hij herinnerd worden als de onverschrokken ridder die zijn leven waagde tussen twee legers om de gevechten te stoppen. Hoewel de Spanjaarden hun belegering bij Casale ophieven, moest er nog veel worden gedaan om tot een algemene regeling te komen. Bij het Verdrag van Cherasco (19 juni 1631), waarover Mazarin onderhandelde, werd de Franse kandidaat in Mantua geïnstalleerd, maar het akkoord regelde alleen de geschillen tussen Frankrijk en Savoye.
Mazarins besluit om zich aan Richelieu te wijden weerhield hem er niet van om ook het beschermheerschap te verkrijgen van kardinaal Barberini, de jongste neef van paus Urbanus VIII. Na Mazarin’s terugkeer naar Rome in 1632, nam Barberini hem op in een kring van kunstenaars, schilders en musici, alvorens voor hem een missie als buitengewoon nuntius (ambassadeur) aan het Franse hof te verkrijgen in 1634. Daar, aan de zijde van Richelieu, verwierf Mazarin de gunst van de machthebbers en raakte hij verknocht aan het Franse volk, waarvan hij onder de indruk was van de “openheid van hart en geest”. Hij vergat echter niet zijn opdracht, te onderhandelen over de door Urbanus VIII gewenste vrede tussen Spanje en Frankrijk; daarom zag hij met wanhoop toe hoe Richelieu Frankrijk in mei 1635 openlijk in de Dertigjarige Oorlog stortte.
Teruggeroepen naar Avignon in zijn hoedanigheid van legaat en vervolgens naar Rome (december 1636), bleef hij invloed uitoefenen op de Franse politiek door zijn correspondentie met Richelieu en diens adviseur, pater Joseph. Samen met zijn vrienden, de kardinalen Barberini, Nicolaas Bagni en Alessandro Bichi, leidde Mazarin de Franse factie binnen het pauselijke hof. Lodewijk XIII van Frankrijk beloonde zijn inspanningen door hem aan te bevelen als koninklijke kandidaat voor het kardinaalschap in 1638, gaf hem kerkelijke pensioenen en gunsten (om daarvoor in aanmerking te komen kreeg Mazarin in 1639 Franse naturalisatiepapieren), en nodigde hem tenslotte uit naar Parijs terug te keren, waar hij op 5 januari 1640 aankwam. Teleurgesteld omdat zijn ambities in Rome door de Spaanse factie waren gefrustreerd, verliet Mazarin de pauselijke dienst om in dienst van Frankrijk te treden. Het was aan Frankrijk en in het bijzonder aan Richelieu dat hij de kardinaalshoed dankte die hem op 16 december 1641 door de paus werd verleend, hoewel Urbanus VIII zelf gunstig was gestemd over de inspanningen die zijn vroegere onderdaan leverde ten gunste van de algemene vrede.