Voor vele jaren, in principe tot de tweede helft van de 20e eeuw, was de studie van het Indo-Europees (IE) uitsluitend in handen van taalkundigen. Zij analyseerden oude talen, stelden wetten en stambomen op, en stelden zich het ontstaan en de uitbreiding van het Indo-Europees voor als een gebeurtenis die een reeks massale migraties of invasies inhield die zich (wat een toeval!) enkele eeuwen voor de eerste attesteerbare documenten geschreven in IE talen voordeden. In de jaren ’50 en ’60 leverde de Litouws-Amerikaanse archeologe Marjia Gimbutas het archeologische bewijs om de traditionele opvatting te ondersteunen. Haar theorie, algemeen bekend als de Kurganic Theory, werd later ontwikkeld door andere auteurs, b.v. J.P. Mallory. Zij kan als volgt worden samengevat: het oorspronkelijke thuisland van de proto-IE (PIE) sprekers bevond zich in de Russische steppen; zij begonnen zich tussen 4000 en 3000 v. Chr. in andere Euraziatische gebieden te verspreiden. Gimbutas identificeerde deze vroege proto-Indo-Europeanen met een reeks prehistorische culturen uit die tijd, met name die welke de Kurgans, een soort grafheuvels, bouwden. Een ander belangrijk aspect van deze theorie is de rol van het paard, gekoppeld aan pastoralisme en oorlogsvoering. Het behoeft geen betoog dat Gimbutas’ theorie perfect paste in het orthodoxe IE-paradigma, en het werd spoedig de meest algemeen aanvaarde verklaring voor de oorsprong van IE. De eerste geleerde die deze visie in twijfel trok was de eminente Britse archeoloog Colin Renfrew (afbeelding links). Zijn theorieën zijn gebaseerd op een eenvoudig feit: een fenomeen van een dergelijke omvang als de uitbreiding van IE talen kan alleen verklaard worden in verband met een werkelijk belangrijke gebeurtenis in de prehistorie. En deze gebeurtenis is, volgens Renfrew, de uitbreiding van de landbouw in het Neolithicum. Dit plaatst de chronologie van PIE een paar millennia terug in de tijd (rond 5000-6000 v.Chr.), en het thuisland van PIE ergens op het Anatolische schiereiland, vanwaar, naast de landbouw, IE talen (en volkeren) zich verspreidden naar Europa en Centraal Azië. Om deze reden wordt zijn theorie vaak aangeduid als de Anatolische Hypothese.
Het lijdt geen twijfel dat Renfrew’s theorieën over de oorsprong van IE een belangrijke stap voorward zijn op dit studiegebied, en een stimulans voor verdere herevaluaties van het IE-vraagstuk. Het belangrijkste is dat hij de inconsistenties van de traditionele visie heeft bewezen, bijvoorbeeld die betreffende de rol van paarden in de expansie van Indo-Europeanen. Het behoeft geen betoog dat Renfrew’s theorie over het algemeen verworpen is door mainstream Indo-Europeanen, die de voorkeur geven aan de meer traditionele zienswijze, gebaseerd op een reeks verouderde veronderstellingen over taalverandering en prehistorie. Persoonlijk denk ik dat de verspreiding van de landbouw in het Neolithicum noodzakelijkerwijs enkele relevante taalkundige gevolgen moet hebben gehad, in verband met de nieuwe technologie en de sociaal-economische veranderingen die zij teweegbracht, maar het lijkt niet de beste verklaring te zijn voor de uitbreiding van IE. Zoals we in deze blog meermaals hebben gezien, zou deze verklaring verder terug in de tijd gevonden kunnen worden, in het Paleolithicum.
Verder lezen:
– MALLORY, J. P. (1989). Op zoek naar de Indo-Europeanen. Taal, Archeologie en Mythe. Thames and Hudson.
– RENFREW, Colin (1987). Archeologie en Taal. Het raadsel van de Indo-Europese oorsprong. Pimlico.