De coacervaten
Eigenlijk zijn we nog ver verwijderd van wat als een levend organisme kan worden gedefinieerd, ook al omdat het tegenwoordig omgeven is door een omhulsel dat “celmembraan” wordt genoemd en dat het van de buitenwereld scheidt.
Uitgaande van deze veronderstellingen, veronderstelde Oparin dat in de hete primitieve zeeën organische moleculen zich zouden verzamelen in kleine druppels, vergelijkbaar met de eigenlijke cellen. Deze in watermoleculen verpakte kleine druppeltjes worden “coacervaten” genoemd (van cum acervo = bijeenbrengen) en waren reeds bekend vóór Oparins onderzoek. Het is bewezen dat door bepaalde eiwitten die zich goed binden in het water te plaatsen, met bepaalde temperatuur- en zuurtegraadcondities, zich talrijke kleine druppels zullen vormen die in zich de meeste van de grotere moleculen bijeenhouden.
Dit kan worden verklaard door het bestaan van elektrische ladingen van tegengesteld teken op de proteïnen, die dan tot elkaar worden aangetrokken en polaire watermoleculen verzamelen aan het buitenoppervlak om een membraan te vormen rond de aggregatie, waardoor deze in een kleine druppel verandert.
In 1958 liet de biochemicus Sidney Walter Fox , die proteïne precursors (proteinoïden) ontdekte, enkele proteinoïden smelten in heet zout water. Toen de oplossing was afgekoeld, merkte hij dat er duizenden kleine, op bacteriën lijkende lichaampjes waren, die hij “microsferen” noemde. Door de microscoop zag hij dat de kleine organische stoflichaampjes een dubbel beschermingsmembraan hadden. Dit membraan lijkt niet op een celmembraan, maar onder bepaalde omstandigheden werkt het wel als een celmembraan. Wanneer zij in oplossingen worden geplaatst met hogere of lagere concentraties dan hun binnenste vloeistof, krimpen of zwellen zij op precies dezelfde manier als levende cellen in dezelfde situatie zullen doen. Bovendien zijn de microsferen in staat sommige moleculen binnen te houden en andere naar buiten te laten. Door deze eigenschappen lijken de microsferen sterk op levende cellen.