Lady Spencer-Churchill bekeek het voltooide portret op 20 november 1954 en nam een foto mee naar haar man. Het was de eerste keer dat hij het werk zag en hij was diep ontdaan. Hij beschreef het aan Lord Moran als “smerig” en “kwaadaardig”, en klaagde dat het hem deed lijken “op een dronkaard die uit de goot in de Strand is geplukt”. Met nog tien dagen te gaan stuurde hij Sutherland een briefje waarin hij verklaarde dat “het schilderij, hoe meesterlijk ook uitgevoerd, niet geschikt is” en verklaarde dat de ceremonie zou doorgaan zonder het schilderij. In antwoord daarop hield Sutherland vol dat hij de premier had geschilderd zoals hij hem echt zag en dat de afbeelding een eerlijke en realistische weergave was. Het conservatieve parlementslid Charles Doughty overtuigde Churchill ervan dat de uitreiking moest doorgaan om de parlementsleden die de uitreiking financierden niet voor het hoofd te stoten.
De uitreikingsceremonie in Westminster Hall werd door de BBC opgenomen. In zijn dankwoord maakte Churchill een opmerking over de ongekende eer die hem was te beurt gevallen en beschreef hij het schilderij (in een opmerking die vaak als een compliment werd beschouwd) als “een opmerkelijk voorbeeld van moderne kunst”, een combinatie van “kracht en openhartigheid”. Andere reacties waren gemengd; sommige critici prezen de kracht van zijn gelijkenis, maar anderen veroordeelden het als een schande. Aneurin Bevan (een Labour parlementslid en een van Churchill’s critici) noemde het “een prachtig werk”, Lord Hailsham (een van Churchill’s conservatieve collega’s en een vriend) noemde het “walgelijk”.
Het schilderij was bedoeld om na Churchill’s dood in het Houses of Parliament te hangen, maar in plaats daarvan werd het als een persoonlijk geschenk aan Churchill zelf gegeven, die het mee terugnam naar Chartwell en weigerde het tentoon te stellen. Verzoeken om het schilderij te lenen voor tentoonstellingen van Sutherland’s werk werden afgewezen.
In 1978 werd gemeld dat Lady Spencer-Churchill het schilderij binnen een jaar na aankomst in Chartwell had vernietigd door het in stukken te breken en te laten verbranden om te voorkomen dat het haar echtgenoot nog meer verdriet zou doen. Lady Spencer-Churchill had al eerder portretten van haar man vernietigd die zij niet mooi vond, waaronder schetsen van Walter Sickert en Paul Maze. Zij had het Sutherland portret in de kelders van Chartwell verborgen en haar privé secretaresse Grace Hamblin en Hamblin’s broer ingezet om het in het midden van de nacht te verwijderen en op een afgelegen plaats te verbranden. Veel commentatoren waren verbijsterd over de vernietiging van het kunstwerk, en Sutherland veroordeelde het als een daad van vandalisme; anderen handhaafden het recht van de Churchills om naar eigen goeddunken over hun bezit te beschikken.
Enkele voorbereidende schetsen voor Sutherlands schilderij worden bewaard in de National Portrait Gallery in Londen. Een kopie van het portret zou zich bevinden in de Carlton Club, eveneens in Londen, hoewel het niet wordt tentoongesteld. De Beaverbrook Art Gallery heeft ook een aantal studies die Sutherland maakte ter voorbereiding van het portret in haar collectie.