Hoewel strepsirhine primaten beschreven kunnen worden door hun nariale configuratie, zijn dit en de meeste andere definieerbare kenmerken waarschijnlijk primitieve overblijfselen; Alleen de ontwikkeling van een verzorgingsklauw van het tweede pedaal en van een tandenkam (deze laatste is verloren gegaan bij Daubentonia) komen naar voren als potentiële apomorfieën van de groep. Binnen deze groep kunnen lemuridae, Lepilemur, de indriidae en Daubentonia als een monofyletische groep worden beschouwd, waarvan de cladistische verwantschappen in de genoemde volgorde liggen; Lemuridae en Indriidae kunnen zelf als monofyletische groepen worden afgebakend. De overige strepsirhin primaten – de cheirogaleïden, galagiden en lorisiden – blijken eveneens een definieerbare clade te vormen, waarbij de eerstgenoemde groep het zustertaxon vormt van de twee laatstgenoemde families; elke familie kan worden verenigd op grond van duidelijke synapomorfieën. Hoewel er kenmerken zijn – vooral van de oorstreek – die potentieel wijzen op de zusterverwantschap van Tarsius + Anthropoidea, wijzen andere karakteristieken, waaronder het bezit van de scharende klauw, op een alternatief schema: Tarsius zou de zuster kunnen zijn van de bestaande lorisiforme groep, waardoor, zij het in een nieuwe vorm, de primatenonderorde Prosimii opnieuw wordt samengesteld. Het lijkt er ook op dat fossiele “tarsioïden” in feite nauwer verwant zijn aan de bestaande lorisiformen dan aan Tarsius. Een heroverweging van de zogenaamde fossiele lemuren, de adapids, leidt tot de conclusie dat Adapis-achtige primaten een clade vormen los van Pelycodus, Notharctus, Smilodectes en hun meest directe verwanten, en zelf een clade kunnen vormen die als primitieve zuster verwant is aan alle andere “prosimians” op grond van de ontwikkeling van de zogenaamde vrije intrabullar tympanische ring.