Wat betekent “ouderling” in het Oude en Nieuwe Testament?

Door Fred A. Grissom

In het OT wordt de term “ouderling” gewoonlijk vertaald met het Hebreeuwse woord zaqen, van een wortel die “baard” of “kin” betekent. In het NT is het Griekse woord presbuteros, dat wordt getranslitereerd als presbyter.

Old Testament

Vanaf het begin van Israëls geschiedenis waren oudsten de leiders van verschillende families en stammen. Toen deze samenkwamen om de natie Israël te vormen, namen de oudsten natuurlijk belangrijke rollen op zich in het besturen van de zaken van de natie. Mozes kreeg de opdracht “de oudsten van Israël” op de hoogte te brengen van het voornemen van de Heer om Israël uit Egypte te bevrijden, en om met de oudsten de confrontatie met Farao aan te gaan (Ex.3:16,18). Evenzo namen 70 oudsten met Mozes deel aan de verbondsmaaltijd bij de Sinaï. (Ex. 24:9-11). Naarmate de taak van het besturen van Israël ingewikkelder werd, werd een deel van de last van Mozes overgedragen aan een raad van 70 oudsten (Num. 11:16-17).

Tijdens de periode van de rechters en de monarchie hadden de oudsten een prominente plaats in het politieke en rechterlijke leven van Israël. Zij eisten van Samuel dat hij een koning zou aanstellen (1 Sam. 8:4-5); zij speelden een beslissende rol bij het verkrijgen en behouden van Davids troon (2 Sam. 3:17; 5:3; 17:15; 19:11-12); en zij vertegenwoordigden het volk bij de inwijding van Salomo’s tempel (1 Koningen 8:1,3). De rechtsregels in Deuteronomium maken de oudsten verantwoordelijk voor de rechtspraak, voor het optreden als rechter aan de poorten van de stad (Deut. 22:15), voor het beslissen in zaken die het gezinsleven betreffen (Deut. 21:18-21; 22:13-21), en voor het afdwingen van beslissingen (Deut. 19:11-13; 21:1-13; 21:1). 19:11-13; 21:1-9).

Hoewel oudsten na de ballingschap minder belangrijk waren, en de term blijkbaar niet veel gebruikt werd in Joodse gemeenschappen buiten Palestina, maakte de “raad van oudsten” deel uit van het Sanhedrin in Jeruzalem. In het NT wordt vaak verwezen naar de oudsten der Joden, gewoonlijk in verband met de overpriesters en schriftgeleerden (Matt. 21:23; Markus 14:43). In deze context hadden de oudsten, kennelijk leden van vooraanstaande families, enig gezag maar waren niet de voornaamste leiders in godsdienstige of politieke zaken.

Nieuw Testament

In de vroege Joods-christelijke kerken, althans in de kerk te Jeruzalem, volgde de functie van de “ouderling” vrijwel zeker het model van de synagoge. Hoewel er weinig specifieke details zijn over de functie van oudsten in de kerk van Jeruzalem, dienden zij blijkbaar als een raad voor de besluitvorming. Zij worden vaak samen met de apostelen genoemd, en sommige passages wekken de indruk dat zij en de oudsten van Jeruzalem zichzelf beschouwden als besluitvormend gezag voor de gehele kerk (Handelingen 15; 21:17-26).

Andere kerken hadden oudsten. Handelingen 14:23 vertelt dat Paulus en Barnabas oudsten aanstelden in de gemeenten tijdens hun zendingsreis. Het blijkt echter dat deze oudsten niet het Joodse model volgden. In zijn toespraak tot de oudsten in Efeze, verwees Paulus naar hen als toezichthouders op de gemeente en als herders (Handelingen 20:28). De apostel gebruikte de term niet vaak, die meer verwees naar de functies van het ambt dan naar titels of ambten. In Rom. 12, 6-9 bijvoorbeeld zinspeelde Paulus op hen die gaven hadden van profetie, dienstbaarheid, onderricht en andere aspecten van het ambt (vgl. 1Kor. 12). Hoewel degenen die dergelijke gaven in de gemeenten uitoefenden niet uitdrukkelijk oudsten werden genoemd, is het waarschijnlijk dat ten minste sommigen van hen dat wel waren. Daarom zijn de oudsten in de Paulinische kerken waarschijnlijk geestelijke leiders en ambtsdragers geweest, en niet slechts een bestuursraad.

Een van de meest besproken vragen over de stijl van het vroegchristelijke ambt is de verhouding tussen bisschoppen en oudsten. Sommige geleerden menen dat deze termen onderling verwisselbaar waren. Anderen beweren dat zij naar verschillende ambten verwijzen. In de brieven van Paulus zijn er geen expliciete verwijzingen naar de plichten van een van beiden, noch worden er eisen aan ouderlingen genoemd. Titus 1:5-9 is de enige passage die beide termen vermeldt. De tekst begint met de aanwijzing dat in elke stad oudsten moeten worden aangesteld, en beschrijft vervolgens de kwalificaties van bisschoppen. De context leidt tot de conclusie dat de aanwijzingen en de vereisten betrekking hebben op dezelfde personen, wat suggereert dat de termen inderdaad uitwisselbaar zijn.

Het blijkt dat de vereisten in Titus 1:6-9 en 1 Tim. 3:1-7 van toepassing zijn op ouderlingen. Het is duidelijk dat dit geestelijke leiders van de kerken waren. Tezamen beschrijven de kwalificaties een volwassen christen met een goede reputatie, begaafd in onderwijs, administratie en pastoraat. De enige concrete beschrijving van het ambt van ouderlingen is de vermelding in Jas. 5:14-15 van hun bidden en zalven van een zieke. Hoewel het woord “bisschop” gewoonlijk in het enkelvoud wordt genoemd, blijkt uit geen van de genoemde passages dat er in elke gemeente één enkele ouderling was, noch wordt het karakter van de verhouding tussen de verschillende oudsten beschreven.

Artikel overgenomen uit Holman’s Illustrated Biblical Dictionary.

Foto door chris liu op Unsplash

.

Plaats een reactie