Grote landgentijn
Chelidonium majus
- Naam ook: Tetterkruid, Nippelkruid, Zwaluwkruid
- Familie: Papaverfamilie – Papaveraceae
- Groeivorm: Overblijvend kruid. Sterke penwortel.
- Hoogte: 40-60 cm. Onderste deel van stengel en bladstelen schaars lang behaard.
- Bloem: Regelmatig (actinomorf), 2-3 cm (0,8-1,2 in.) breed. Bloemblaadjes 4, geel. Kelkblaadjes 2, vallend bij het openen van de bloem. Meeldraden 12-30. De stamper bestaat uit twee samengesmolten carpels. Bloeiwijze een 3-6-bloemige, okselstandige scherm.
- Loof: Afwisselend, gesteeld. Blad geveerd, onderzijde blauwachtig grijs en behaard. Blaadjes vrij rond, iets gelobd, lobben stomp getand.
- Vrucht: Slanke, 3-5 cm lange, tweeslachtige, kapseldoorsnede, kapseldoorsnede glad, lijkend op een siliqua en van de basis naar de top openend. Zaden zwart met vlezig wit aanhangsel (elaiosoom).
- Habitat: Tuinheggen, rotsachtige commons, rotsige taluds in weelderige bossen.
- Bloeitijd: Juni-Augustus.
Grote celandine is giftig, vooral zijn roodgele latex, die uit gebroken delen van het oppervlak van de plant loopt. Zijn bloemen scheiden geen nectar uit, maar de bestuiving geschiedt door voedingsbevorderende insecten – zelfbestuiving schijnt mogelijk te zijn. De kleine, zwarte zaden hebben een sappig aanhangsel, het elaiosoom, dat mieren graag eten, en de zaden worden meegesleept naar nieuwe habitats als de mieren van hun maaltijd genieten. Mierenetende vogels, zoals spechten en wrynecks, zouden de zaden verder kunnen verspreiden, maar een efficiëntere verspreiding over grote afstanden wordt waarschijnlijk door mensen uitgevoerd.
Grote celandine werd in vroeger tijden gebruikt als geneeskrachtig kruid en werd mogelijk ook gecultiveerd. Het groeit het meest op cultureel beïnvloede plaatsen, bijv. oude bewoningsplaatsen. Het kan ook als inheemse soort in loofbossen groeien, maar dan niet ver van de bewoonde wereld. Met veel geluk kan men ook een versie van de plant tegenkomen met meerdere bloemblaadjes.