De term microautofagie werd voor het eerst gebruikt in 1966 door de Duve en Wattiaux en vervolgens, gedurende de volgende twee decennia, toegepast op processen beschreven in zoogdiercellen en waarbij de aanwezigheid van lysosoom-achtige organellen met meerdere blaasjes opgesloten in hun lumen (“multivesicular lysosomes”). Tegelijkertijd suggereerden vele studies een opvatting van microautofagie waarbij het lysosomale membraan ofwel invagineerde ofwel armvormige uitsteeksels vertoonde om cytosolische bestanddelen in intralysosomale blaasjes te sekwestreren. Hoewel microautofagie in zoogdiercellen traditioneel beschouwd wordt als een vorm van autofagie die constitutief actief is in de turnover van langlevende eiwitten, is er weinig geweten over het mechanisme en de regulatie van ladingselectie. Het gebrek aan specifieke benaderingen om micro-autofagie direct te detecteren in zoogdiersystemen, afgezien van elektronenmicroscopie, is de belangrijkste huidige beperking bij het onderzoeken van de fysiologische rol(len) en de mogelijke bijdrage aan bepaalde ziektetoestanden. In dit overzicht bekijken we de huidige stand van de kennis over microautofagische processen. We onderzoeken enkele van de belangrijkste kenmerken van microautofagie in gist met het oog op het beoordelen van hun relevantie voor ons begrip van microautofagie in zoogdiercellen.