Eli is een evangelische prediker wiens enige doel is om Plainview geld afhandig te maken om zijn kerk, de Church of the Third Revelation, te bouwen. Plainview gaat met hem mee tot de tijd komt om zijn eerste put in te wijden. Hij heeft beloofd Eli toe te staan de put te zegenen, maar als het moment daar is negeert hij de jongeling nadrukkelijk, en een levenslange haat is geboren. In grimmige en magnifieke beelden, gemaakt door cineast Robert Elswit en decorontwerper Jack Fisk, zien we de eerste wankele waterputten vervangen door uitgestrekte velden, allemaal overzien door Plainview vanaf de veranda van een onbeschofte keet, waar hij min of meer onophoudelijk whisky drinkt. Er gebeuren ongelukken. Mannen worden gedood. Zijn zoon wordt doof wanneer een put met geweld opwaait, en Plainview wordt koud tegenover de jongen; hij heeft hem nodig als rekwisiet, maar niet als magneet voor sympathie.
De film wordt, als dat het woord is, een portret van de twee persoonlijkheden, die van Plainview en die van Eli Sunday, die streven naar de heerschappij over hun gebied. De toevoeging van Plainview’s vermeende halfbroer (Kevin J. O’Connor) aan deze vergelijking geeft Plainview, eindelijk, iemand om in vertrouwen te nemen, hoewel hij vooral zijn universele haat toevertrouwt. Dat Plainview, inmiddels een beroemde multimiljonair, deze vreemdeling zo snel op zijn woord zou geloven is ongelooflijk; wij in ieder geval niet. Maar Plainview drijft inmiddels van obsessie via bezetenheid naar waanzin, en aan het eind drijft hij, net als Kane, als een geest door een uitgestrekt landhuis.
De prestatie van Day-Lewis zou wel eens een Oscarnominatie in de wacht kunnen slepen, en als hij wint zou hij in zijn dankwoord het juiste moeten doen en wijlen John Huston moeten bedanken. Zijn stem in de rol lijkt een openhartige imitatie van Huston, tot in de cadans, de pauzes, het in vertrouwen lijken te zijn. Ik heb Huston drie keer geïnterviewd, en iedere keer sprak hij met uitgebreide beleefdheid, hij was het met alles eens, hij trok zijn zinnen uit, en iedere keer kon ik mij niet van de overtuiging ontdoen dat zijn manier van spreken ongeduld verhulde; het was zijn manier om een dwaas, dat wil zeggen een interviewer, te lijden. Ik heb Peter O’Toole’s beroemde imitatie van Huston gehoord, maar gekanaliseerd door O’Toole klinkt hij hartelijker en vriendelijker en, meestal, dronken. Ik stel me voor dat je Huston behoorlijk goed moest kennen voordat hij zijn waakzaamheid liet varen.
“There Will Be Blood” is het soort film dat gemakkelijk groot wordt genoemd. Ik ben niet zeker van zijn grootsheid. Hij is gefilmd in hetzelfde gebied in Texas als “No Country for Old Men”, en dat is een geweldige film, een perfecte film. Maar “There Will Be Blood” is niet perfect, en in zijn onvolkomenheden (zijn onbuigzame karakters, zijn gebrek aan vrouwen of enige weerspiegeling van de gewone samenleving, zijn einde, zijn meedogenloosheid) zien we misschien zijn reikwijdte groter dan zijn greep. En dat is niet oneervol.