Een deel van de conceptuele moeilijkheid die zich zowel in de antropologie als in de geschiedenis van de godsdiensten voordoet, wanneer men het animisme tussen andere geloofssystemen wil plaatsen, vloeit niet voort uit de vroege associatie van het animisme met een speculatieve theorie van de religieuze evolutie, maar rechtstreeks uit de enorme verscheidenheid van animistische culten. Als categorie is Tylors concept algemener dan polytheïsme of monotheïsme, en de betekenis ervan is moeilijker af te bakenen – het woord is algemeen van toepassing op de meeste “kleine godsdiensten”, maar suggereert niets over hun variëteiten. Om deze reden wordt veel gebruik gemaakt van ondergeschikte etiketten, zoals sjamanisme, totemisme of voorouderbezwering. Deze culten vormen in geen geval de gehele religie van een volk. Het zijn echter instellingen die niet gebonden zijn aan één cultuurgebied – een Australische totemische cultus vertoont een “familiegelijkenis” met een Afrikaanse, hoewel er ook vele verschillen zijn. Sjamanisme, met zijn afhankelijkheid van extase, komt voor van Groenland tot India, en het gunstig stemmen van voorouders is niet beperkt tot Afrika en Oost-Azië. Het is reeds lang bekend dat het veelvuldig voorkomen van instellingen die in een bepaald patroon passen impliceert dat er een radicaal beperkt aantal mogelijke patronen is, en in dit geval hebben de vooronderstellingen van het animisme klaarblijkelijk de beperking opgelegd. Het animisme kent belang toe aan categorieën van bovennatuurlijke wezens waarvan de individuele leden verbonden zijn aan bepaalde plaatsen en personen of woonachtig zijn in bepaalde wezens en autonoom zijn in hun omgang. In een dergelijk systeem moet elke menselijke ontmoeting met het bovennatuurlijke zich als een afzonderlijke episode voltrekken. Zelfs waar het ceremonialisme de nadruk legt op een duurzame morele relatie met bepaalde bovennatuurlijke wezens, zullen de mensen waarschijnlijk alternatieve machten bedenken die zij in tijden van nood zouden kunnen opzoeken. In een crisis kunnen loyaliteiten verschuiven: in West-Afrika zijn goden verkocht aan naburige dorpen, en in Melanesië heeft een visioen van Europese handelsgoederen een reeks nieuwe millenariaanse culten geïnspireerd. De kwaliteit van openheid leent zich tot verandering en eclecticisme, bijna nooit tot religieus chauvinisme.
Animistische geloofsovertuigingen hebben gemeen dat de mensen met bovennatuurlijke wezens willen communiceren, niet over metafysica of de dilemma’s van het morele leven, maar over dringende praktische zaken: over het veiligstellen van voedsel, het genezen van ziekten, en het afwenden van gevaar. Het is kenmerkend dat echte verering van een bovennatuurlijke nauwelijks wordt aangetroffen. Scheppergoden komen vaak voor in de mythe, maar niet in de cultus. In vooroudercultussen worden de meest recente doden het levendigst voorgesteld – de oorspronkelijke clan-voorvader staat, ondanks zijn symbolisch belang, ver af zowel van de maatschappij als van de godheid. Als animistische geesten ergens gezag uitoefenen, dan doen zij dat op particularistische, zelfs egoïstische wijze, waarbij zij individuen straffen voor rituele verwaarlozing of het overtreden van taboes, niet voor daden van morele verwaarlozing of wereldlijke overtredingen.
Animistische godsdiensten gaan niet gemakkelijk samen met systemen van politiek gezag en bevorderen waarschijnlijk ook niet de ontwikkeling daarvan. Op de vraag of de associatie van animisme met kleinere en eenvoudiger samenlevingen bewijst dat het de natuurlijke (oorspronkelijke) religie is, kan het antwoord alleen maar zijn dat het niet bekend is (en misschien niet kenbaar is) hoe een pre-menselijke of pan-menselijke religie er uit zou zien. Het probleem is even moeilijk als het reconstrueren van de proto-menselijke spraak. Als religie wordt opgevat als een patroon van serieuze relaties tussen mensen en bovennatuurlijke wezens, dan zijn er geen samenlevingen zonder religie gevonden, en kan misschien worden geconcludeerd dat religie zich gewoonlijk dicht bij het vitale centrum van een cultuur bevindt, waar de geloofwaardigheid van instellingen wordt bepaald. De opvatting dat de hele natuur bezield wordt door onzichtbare geesten – of dat nu schaduwen, demonen, feeën of het lot zijn – waarmee de mensen op zinvolle wijze in wisselwerking kunnen treden, mag dan tot het verleden behoren, maar filosofieën die aan de natuur initiatief- en ontvankelijkheidskrachten toeschrijven, zijn niet uit de mode geraakt. De les van de studie van het animisme is misschien wel dat religie niet is ontstaan, zoals sommige opvolgers van Tylor geloofden, uit Urdummheit (“oeronwetendheid”) of waanideeën over magische macht, maar uit het ironische besef van de mensheid van een goed leven dat niet, met aardse middelen, kan worden vastgegrepen en vastgehouden. Overal hebben animistische overtuigingen de ontvankelijkheid van individuen voor een eigen visie aangesproken en hen in staat gesteld ermee om te gaan op het niveau van geaccepteerde betekenis.
George Kerlin Park De redactie van Encyclopaedia Britannica