De springstaarten behoren tot de talrijkste van alle bodembewonende geleedpotigen. Ze leven in een verscheidenheid van habitats waar ze zich als aaseters voeden met rottende vegetatie en bodemschimmels. De meeste soorten zijn klein (minder dan 6 mm lang) en zeer gevoelig voor uitdroging, tenzij ze in een vochtige omgeving blijven. Een unieke, buisvormige structuur, de collofoor, bevindt zich bij de meeste soorten ventraal op het eerste abdominale segment. De precieze functie van dit orgaan is onbekend, maar het helpt waarschijnlijk de waterhuishouding in stand te houden door vocht uit de omgeving op te nemen.
Springstaarten zijn genoemd naar een gevorkt springorgaan (de furcula) dat zich op het vierde abdominale segment bevindt. De furcula is ingetrokken tegen de ventrale wand van het abdomen en wordt daar, in gespannen positie, vastgehouden door een speciale vangspiegel (het tenaculum) op het derde abdominale segment. Wanneer het tenaculum wordt losgelaten, klapt de furcula naar beneden tegen het substraat en wordt het organisme een eind door de lucht geslingerd. Deze voorziening, aanwezig in alle genera op enkele na, schijnt een doeltreffende aanpassing te zijn om predatie te vermijden.
Onvolwassen collembola lijken qua uiterlijk op volwassen collembola. Ze vervellen meestal 4-5 keer voordat ze geslachtsrijp zijn, en blijven gedurende de rest van hun leven regelmatig vervellen. In tegenstelling tot de meeste andere geleedpotigen, lijken springstaarten zich te hebben ontwikkeld in een koel klimaat. Hun relatieve overvloed in de bodem heeft de neiging toe te nemen als de gemiddelde jaarlijkse temperatuur daalt en hun ontwikkeling is het snelst onder koele, vochtige omstandigheden.