Het Christendom is gebaseerd op een reeks beweringen over wat God in het verleden heeft gedaan, zoals dat zowel in de Hebreeuwse Bijbel als in het Nieuwe Testament wordt geopenbaard. Sommige van deze beweringen kruisen de gewone wereld van historische feiten, en wel op een manier die het christendom kwetsbaar maakt; een bewijs dat Jezus nooit heeft geleefd zou veel ingrijpender gevolgen hebben voor het christendom dan een soortgelijk bewijs dat de Boeddha nooit heeft geleefd zou hebben voor het boeddhisme. Bovendien heeft de autoriteit van de apostelen, in die zin dat zij Jezus kenden, de praktijken van de vroegste christenen een enorm prestige gegeven – praktijken die geen of weinig sporen nalieten binnen het Nieuwe Testament werden door de protestanten als precedenten van nul en generlei waarde beschouwd. De relatie tussen “de Christus van het geloof” en “de Jezus van de geschiedenis” is dus een kwestie van vitaal belang, niet alleen voor gelovigen maar ook voor geleerden, en de literatuur die hieraan en aan andere kwesties van christelijke oorsprong gewijd is, is enorm, controversieel en opwindend geworden.
Virtueel elke stroming in de wereld van de late Europese oudheid speelde binnen en tegen het vroege christendom. Kennis van de Hebreeuwse bijbel, en van de geschriften die in de 400 jaar voor Christus in Palestina zijn ontstaan, is essentieel voor elke studie van de christelijke oorsprong. Maar kennis van de Hebreeuwse bijbel, en zelfs van het Nieuwe Testament, is niet voldoende, omdat de christelijke theologie vanaf het begin werd beïnvloed door de Griekse filosofie en door haar aanvankelijk vijandige en uiteindelijk collaborerende relatie met het Romeinse Rijk. Het verhaal van de christelijke oorsprong is dus, onder andere, het verhaal van hoe het kon uitgroeien tot een wereldwijde godsdienst.