De snelle opkomst van de biologische psychiatrie verzekerde dat het vakgebied uiteindelijk zijn boekje te buiten zou gaan. Dat gebeurde op spectaculaire wijze, betoogt Anne Harrington, professor in de geschiedenis van de wetenschap aan Ford, toen psychiaters vanaf de jaren ’80 op zoek gingen naar zuiver biologische verklaringen voor geestesziekten, en bijbehorende farmacologische behandelingen. Ze verdiept zich in deze vaak verontrustende pogingen in Mind Fixers: Psychiatry’s Troubled Search for the Biology of Mental Illness (W.W. Norton, $27.95). Uit de inleiding:
In 1988…leek de transformatie van de psychiatrie in een biologische discipline voltooid. Die herfst gaf psychiater Samuel Guze een lezing in het Londense Maudsley Hospital met de provocerende titel: “Biologische Psychiatrie: Is There Any Other Kind?” Zijn antwoord lag besloten in de titel: natuurlijk niet. Psychiatrie was een tak van de geneeskunde, en alle geneeskunde was “toegepaste biologie,” einde verhaal. “Ik geloof,” concludeerde hij, “dat het voortdurende debat over de biologische basis van de psychiatrie veel meer voortkomt uit filosofische, ideologische en politieke overwegingen dan uit wetenschappelijke.”
Dit alles leidde tot niets minder dan een paleisrevolutie in de Amerikaanse psychiatrie, een verbazingwekkend snelle, 180 graden ommekeer in het begrijpen en benaderen van kwalen van het verstand. Waarom gebeurde het? Wat veroorzaakte dat een hele beroepsgroep zich zo snel en zo volledig heroriënteerde?
Voor de psychiaters die deze ontwikkelingen in de jaren ’80 van de vorige eeuw aankondigden, leken de antwoorden duidelijk. In de late negentiende eeuw, zo geloofden zij, was de psychiatrie – vooral in het Duitstalige Europa – eigenlijk op de goede weg geweest. Onder het leiderschap van Theodor Meynert en Emil Kraepelin had het een robuust biologisch onderzoeksprogramma nagestreefd. Helaas waren de Freudianen langsgekomen, hadden iedereen het hoofd op hol gebracht, en het veld in een wetenschappelijke woestenij geleid voor meer dan een halve eeuw. Maar eindelijk hadden opwindende nieuwe ontwikkelingen in de neurowetenschappen, de genetica en de psychofarmacologie de zaken veranderd. Onweerlegbaar bewijs dat geestelijke stoornissen hersenziekten waren had een nieuwe generatie biologische psychiaters aangemoedigd om de Freudianen omver te werpen en de hersenen terug te brengen als het primaire object van psychiatrisch onderzoek, diagnose en behandeling. Het was een eenvoudig verklarend verhaal, één met duidelijke helden en schurken, en bovenal een bevredigend gelukkig einde.
Het enige probleem met dit verhaal is dat het niet klopt – niet slechts een beetje, maar het klopt in alle opzichten niet. De negentiende-eeuwse hersenpsychiaters waren geen vroege versies van de biologische revolutionairen uit de jaren tachtig, behalve misschien het feit dat ze langere vesten droegen en meer gezichtshaar hadden. Hun project viel niet ten prooi aan de sirenenkreet van de psychoanalyse. Het mislukte op zijn eigen voorwaarden. De Freudiaanse psychiaters kwamen pas na de Tweede Wereldoorlog in belangrijke machtsposities (niet ervoor), en dat deden ze niet omdat ze kortstondig in staat waren om genoeg mensen te overtuigen om in hun onzin te geloven, maar omdat ze de uitdagingen op het gebied van geestelijke gezondheid van het naoorlogse tijdperk beter leken te begrijpen dan de biologen hadden gedaan….